Raad van State vernietigt bestemmingsplan Binnengasthuisstraat hoek Vendelstraat op onderdelen

Bijlage: De uitspraak van 27 september 2006

Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad", gevestigd te Amsterdam, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2005 heeft de deelraad van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, het bestemmingsplan "Hoek Binnengasthuisstraat/Vendelstraat" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 november 2005, kenmerk 2005-19861, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 januari 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 4 januari 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 5 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2006, waar appellante, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de deelraad van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, vertegenwoordigd door mr. J.A. Bijl en ing. I.M. Klarenbeek, ambtenaren van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het standpunt van appellante

2.3. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Appellante stelt dat zij door het stadsdeelbestuur van Amsterdam-Centrum niet is gehoord in het kader van de inspraak en tevens niet in het kader van een ambtelijk vooroverleg, zoals is bedoeld door wethouder Stadig in de gemeenteraad van 2002. Voorts voert zij aan dat de mogelijkheid die het plan in artikel 3, tweede lid van de planvoorschriften biedt om bovengrondse bebouwing ter ontsluiting van een ondergrondse parkeervoorziening te realiseren in strijd is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 februari 2004, zaaknummer 200206477/1 . Verder acht appellant onduidelijk welke mogelijkheden artikel 3, derde lid, biedt om onder verlening van vrijstelling een nooduitgang te kunnen realiseren.

Appellante stelt verder dat de doeleindenomschrijving, zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, niet in overeenstemming is met de bestemming van het plandeel. Tevens wordt in het plan onvoldoende tegemoet gekomen aan de bezwaren van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Bovendien is het plan in strijd met artikel 36 van de Monumentenwet 1988 aangezien een omschrijving van de karakteristieken in het plan ontbreekt.

Het bestreden besluit

2.4. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de cultuurhistorische waarden van het plangebied niet aangetast worden en dat in het plan op zorgvuldige wijze rekening wordt gehouden met het karakteristieke stadsbeeld van het desbetreffende gebied. Voorts stelt verweerder dat tegemoet wordt gekomen aan de uitspraak van de Afdeling.

De vaststelling van de feiten

2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.1. Op 4 februari 2004 heeft de Afdeling uitspraak gedaan over de beroepen, waaronder het beroep van appellante, die tegen het besluit van verweerder tot goedkeuring van het bestemmingsplan "Binnengasthuisterrein e.o." waren ingediend (zaaknummer 200206477/1 ). De Afdeling heeft het bestreden besluit van verweerder vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Universitaire doeleinden en woondoeleinden" aan het Binnengasthuisterrein, gelegen op de kruising van de Binnengasthuisstraat en de Vendelstraat te Amsterdam. De Afdeling heeft vervolgens goedkeuring aan dit plandeel onthouden.

In haar uitspraak wijdt de Afdeling de volgende passage aan het Binnengasthuisterrein:

2.8.1 Blijkens de stukken vormt de historisch gegroeide structuur van het Binnengasthuisterrein een wezenlijk onderdeel van het beschermd stadsgezicht ter plaatse. In dit verband is van belang dat in de meergenoemde beschrijving in hoofdlijnen als uitgangspunt is neergelegd dat de hovenstructuur van het binnengebied moet worden teruggebracht, dan wel versterkt. De in het plan opgenomen vorm van het bestemmingsvlak sluit grotendeels aan bij het huidige stratenpatroon en bij de vorm van het binnengebied. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de vormgeving van het bestemmingsvlak, voorzover het betreft het gedeelte op de hoek Vendelstraat/Binnengasthuisstraat, niet in overeenstemming is met dit uitgangspunt. Het is aannemelijk dat bebouwing op deze plaats zal afdoen aan de kenmerkende open ruimte van het binnengebied, hetgeen een aantasting van het beschermd stadsgezicht zou meebrengen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd. Hieruit volgt tevens dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om op na te melden wijze goedkeuring te onthouden aan dit onderdeel van het plan.

Het voorliggende bestemmingsplan beoogt in de aldus ontstane leemte in het plangebied van het bestemmingsplan "Binnengasthuisterrein e.o." te voorzien.

2.5.2. Het plangebied in het voorliggende plan is gelegen op het Binnengasthuisterrein aan de Binnengasthuisstraat en de Vendelstraat te Amsterdam. Het plangebied ter grootte van 300 m2 is onbebouwd. Buiten het plangebied ten zuiden van het Binnengasthuisterrein bevinden zich monumentale panden, zoals de Tweede Chirurgische Kliniek en het Zusterhuis. Het plan beoogt ondergrondse bebouwing mogelijk te maken in de vorm van een parkeervoorziening met inbegrip van onder meer een fietsenstalling en opslagruimte ten behoeve van de bibliotheek van de Faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. In de bestemmingsregeling is tevens een vrijstellingsbepaling opgenomen voor het realiseren van een nooduitgang onder de daar gestelde voorwaarden.

2.5.3. Het plan bestaat uit de bestemming "Openbare ruimte" met de erbij behorende planvoorschriften en een plankaart.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de plankaart zijn bestemd tot "Openbare ruimte" aangewezen voor:

a) plein;

b) fiets- en voetpad;

c) openbaar groen;

d) een ondergrondse parkeervoorziening, met inbegrip van een fietsenstalling en universitaire doeleinden;

e) een nooduitgang van de onder d. bedoelde voorziening.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel mogen op de tot "Openbare ruimte" bestemde gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:

a) ondergrondse bouwwerken zijn toegestaan.

b) bovengrondse bebouwing is uitsluitend toegestaan in de vorm van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, evenwel met uitzondering van een ontsluiting.

c) de maximale bouwhoogte van de onder b. bedoelde bebouwing bedraagt maximaal vijf meter.

Ingevolge het derde lid van dit artikel is het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder b, voor een nooduitgang, met dien verstande dat:

a) deze aantoonbaar niet op een andere plek op de tot "Universitaire doeleinden en woondoeleinden" van het bestemmingsplan "Binnengasthuisterrein e.o." kan worden gerealiseerd;

b) de kenmerkende open ruimte in voldoende mate gehandhaafd blijft.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel is het dagelijks bestuur bevoegd, nadere eisen te stellen aan de situering en afmetingen van de in de leden twee en drie bedoelde bebouwing, indien dit noodzakelijk is vanwege het behoud, het herstel en/of de versterking van de karakteristiek van het stadsbeeld.

2.5.4. In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 heeft de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst) aangegeven dat niet duidelijk is hoe een nooduitgang, zoals het plan die mogelijk maakt, zich zal manifesteren. In dit verband is geadviseerd in de toelichting te verduidelijken en nader te preciseren wat de bedoeling is. Volgens de Rijksdienst verdient het aanbeveling te onderzoeken of een nooduitgang niet elders gerealiseerd kan worden, en zo niet, hoe een eventuele nooduitgang in dit plan er dan uit zou komen te zien.

2.5.5. Bij besluit van 29 januari 1999 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op grond van de Monumentenwet 1988 het plangebied aangewezen als beschermd stadsgezicht.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Volgens de plantoelichting wordt beoogd aan het plan, dat ligt binnen het als beschermd stadsgezicht aangewezen gebied, bescherming te geven als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Monumentenwet 1988. Het plan voorziet in een aanvulling van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Binnengasthuisterrein e.o." met zeven bepalingen waarin nadere eisen- en vrijstellingsregelingen zijn opgenomen in het belang van behoud van het beschermde stadsgezicht.

Het oordeel van de Afdeling

2.6. Wat betreft de bezwaren van appellante dat zij door het stadsdeelbestuur van Amsterdam-Centrum niet is betrokken bij de inspraak en evenmin in het kader van een ambtelijk vooroverleg, zoals is bedoeld door wethouder Stadig van Amsterdam, stelt de Afdeling vast dat deze bezwaren verband houden met de inspraakprocedure. Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijk plannen of herziening daarvan betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.

De stadsdeelraad van Amsterdam-Centrum heeft een dergelijke verordening vastgesteld, waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van deze verordening. Niet gebleken is dat appellante van deze regeling ten aanzien van de inspraak over het voorliggende plan gebruik heeft gemaakt.

Gelet hierop bestaat er geen aanleiding op de bezwaren van appellante ter zake van de inspraak verder in te gaan.

2.6.1. Ten aanzien van het betoog van appellante dat het plan, met name artikel 3 van de planvoorschriften, in strijd is met de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2004, zaaknummer 200206477/1 , overweegt de Afdeling het volgende. Vast staat dat het plangebied onderdeel uitmaakt van de historische gegroeide structuur van het Binnengasthuisterrein, dat is aangewezen tot beschermd stadsgezicht. Kenmerkend hierbij is de hovenstructuur en de open ruimte van het binnengebied.

In haar uitspraak van 4 februari 2004, zaaknummer 200206477/1, zoals hiervoor omschreven onder 2.5.1, heeft de Afdeling hieromtrent geoordeeld dat van belang is dat de hovenstructuur van het binnengebied moet worden teruggebracht, dan wel versterkt. Gelet op de vorm van het binnengebied heeft de Afdeling geoordeeld dat bebouwing binnen dit gebied op het plandeel aan de Binnengasthuisstraat en de Vendelstraat zal afdoen aan de kenmerkende open ruimte van het binnengebied. Dit zou een aantasting van het beschermd stadsgezicht meebrengen, hetgeen er toe leidt dat bebouwing op het desbetreffende plandeel aan de Binnengasthuisstraat en de Vendelstraat niet gewenst is. In deze procedure dient - behoudens de mogelijkheid van nieuwe feiten of omstandigheden - van dit oordeel te worden uitgegaan.

Het plan maakt zowel ondergrondse bebouwing, in de vorm van onder meer een parkeervoorziening, als bovengrondse bebouwing, in de vorm van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, evenwel met uitzondering van een ontsluiting, mogelijk. De Afdeling overweegt ten aanzien van de ondergrondse bebouwing, een parkeervoorziening, waarin tevens voorzien wordt in opslagruimte en een fietsenstalling, dat niet aannemelijk is dat hiermee afbreuk wordt gedaan aan de kenmerkende open ruimte, zoals in bovenstaande uitspraak van de Afdeling is neergelegd. Evenmin acht de Afdeling het aannemelijk dat het beschermde stadsgezicht door de ondergrondse bebouwing zal worden aangetast. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ondergrondse bebouwing in het plan in overeenstemming is met bovenstaande uitspraak van de Afdeling.

2.6.2. Voorts dient bezien te worden of de bovengrondse bebouwing eveneens in overeenstemming is met de uitspraak van de Afdeling. Uit artikel 3, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften volgt dat bovengrondse bebouwing uitsluitend is toegestaan in de vorm van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, evenwel met uitzondering van een ontsluiting. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat dit voorschrift, anders dan appellante in haar beroepschrift veronderstelt, beoogt uit te sluiten dat binnen de bestemming "Centrumvoorzieningen" bovengronds een bouwwerk ten behoeve van een ontsluiting bij recht mag worden gerealiseerd. De Afdeling gaat van die lezing van genoemd planvoorschrift ook uit.

Voor zover appellante stelt dat de doeleindenomschrijving, zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, niet in overeenstemming is met de hieraan gerelateerde bestemming, overweegt de Afdeling dat de bestemming "Openbare ruimte" een aantal functies mogelijk maakt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat hetgeen deze bestemming bovengronds mogelijk maakt, bepalend is geweest voor de titel "Openbare ruimte". De omstandigheid dat in het voornoemde artikelgedeelte wordt voorzien in ondergrondse bebouwing ten behoeve van de Universiteit van Amsterdam maakt dit niet anders. In zoverre treft het aangevoerde geen doel.

Aangaande de in het derde lid opgenomen vrijstellingsregeling, zoals in overweging 2.5.3 is verwoord, is ter zitting van de zijde van de deelraad van dit stadsdeel toegelicht dat met deze regeling uitsluitend is beoogd om een nooduitgang in de vorm van een noodluik te realiseren. Deze regeling heeft in haar bewoordingen een ruime strekking en slaat terug op geheel het bepaalde in het tweede lid, onder b, van artikel 3, waardoor via verlening van vrijstelling meer bovengrondse bebouwing mogelijk wordt gemaakt dan een noodluik. Verweerder heeft dit bij het nemen van het bestreden besluit niet onderkend. In verband hiermede heeft verweerder in onvoldoende mate onderzocht of de desbetreffende vrijstellingsbepaling in overeenstemming is met de uitspraak van de Afdeling, zoals in overweging 2.5.1 is aangegeven.

2.6.3. In het betoog van appellante dat het plan in strijd is met artikel 36 van de Monumentenwet 1988, daar een omschrijving van de karakteristieken ontbreekt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het plangebied betreft slechts een zeer klein onderdeel van het beschermd stadsgezicht in de binnenstad van Amsterdam. Uit de stukken blijkt bovendien dat het plan voorziet in een plankaart en planvoorschriften die een aanvulling inhouden van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Binnengasthuisterrein e.o." met zeven bepalingen waarin nadere eisen- en vrijstellingsregelingen zijn opgenomen in het belang van behoud van het beschermde stadsgezicht.

In het bestemmingsplan "Binnengasthuisterrein e.o." zijn regels opgenomen ter bescherming en versterking van de aanwezige cultuurhistorische waarden en het karakteristieke stadsbeeld. Verder is een waarderingskaart gemaakt waarop verschillende panden zijn ingedeeld in een bepaalde orde afhankelijk van het belang voor het stadsbeeld en waarbij een koppeling is gemaakt met een aantal bestemmingen. Op de waarderingskaart is het plangebied van het voorliggende plan, met daaromheen de panden die als rijksmonument zijn aangewezen, aangeduid als orde één en in die zin beschermd. Gelet hierop is niet gebleken dat het plan in strijd is met artikel 36 van de Monumentenwet 1988.

2.6.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is deels gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.6.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep deels gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 8 november 2005, 2005-19861 wat betreft het bestemmingsplan "Hoek Binnengasthuisstraat/Vendelstraat" voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 3, derde lid, van de tot het plan behorende voorschriften;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. gelast dat de provincie van Noord-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. R.H. Lauwaars, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van Onselen

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.