Matthijs de Keijzer vertelt dat hij de tweede schakel is in het multidisciplinaire onderzoek aan
kunstvoorwerpen.
“Restauratoren komen eigenlijk altijd bij mij met een specifieke vraag. Zij willen weten hoe
een object er oorspronkelijk heeft uitgezien, uit welke tijd bepaalde verflagen dateren, hoe
deze schildertechnisch zijn opgebouwd, of de waarneembare kleur ook de oorspronkelijke
kleur is en of deze bijvoorbeeld is verkleurd, etc.
Zij hebben dan zelf al een vooronderzoek gedaan. Aan de hand van kleurtrappen of
kleurenvensters wordt een globaal beeld gekregen van de kleuren waarmee
architectuuronderdelen in de loop der jaren zijn getooid. De aangetroffen kleuren zijn vaak
verkleurd en daarom niet betrouwbaar als uitgangspunt voor een restauratie. Om te
achterhalen welke pigmenten en bindmiddelen zijn gebruikt, kunnen verfmonsters in ons
laboratorium nader worden onderzocht.”
Van de verfmonsters wordt dan een microscopisch preparaat vervaardigd. Deze
verfdwarsdoorsnede wordt onder een microscoop bij vergrotingen van 400 – 1000x
bestudeerd. Op deze wijze wordt inzicht in de laagopbouw en in de afwerkstadia verkregen.
Een afwerkstadium bestaat meestal uit een of meerdere gronderingen, plamuurlagen,
voorbewerkingslagen en afwerklagen. Verschillende afwerkstadia kunnen microscopisch
achterhaald worden door de aanwezigheid van vuillaagjes en craquelures. Ook zijn in een
verfdwarsdoorsnede pigmenten vaak al duidelijk te herkennen. Door de sterke vergroting en
belichting kan onder de microscoop de exacte kleur echter niet worden vastgesteld. Dit
betekent dat deze met het blote oog moet worden beoordeeld.
Het eerder genoemde microscopisch onderzoek geeft echter niet altijd uitsluitsel over de
toegepaste pigmenten. Als er voldoende monstermateriaal aanwezig is, kunnen de pigmenten
onder de microscoop chemisch worden geanalyseerd. Aan de hand van kleurreacties
bijvoorbeeld kan de aanwezigheid van bepaalde elementen, waaruit de pigmenten zijn
opgebouwd, worden aangetoond. Voor elk element of elke verbinding bestaat wel een
karakteristieke test. Als er maar weinig monstermateriaal beschikbaar is, wordt gebruik
gemaakt van instrumentele analysemethoden.
Is het wel mogelijk om de oorspronkelijke kleur te achterhalen, of blijft dit uiteindelijk een
onoplosbaar probleem?
“Dat wordt bemoeilijkt door verwering, verkleuring en bijvoorbeeld doordat verflagen alleen
fragmentarisch bewaard zijn gebleven. Met behulp van verschillende analysemethoden
kunnen we wel de gebruikte pigmenten en bindmiddelen analyseren. Ook als verschillende
pigmenten gemengd zijn, is het soms lastig de historische kleur van een object precies te
achterhalen, al vertelt de wetenschappelijke vaststelling van de pigmenten natuurlijk wel veel
meer over de oorspronkelijke kleur dan alleen met het blote oog waargenomen kleuren van
een kleurentrapje waar geen nader onderzoek naar is gedaan.”
Aan de hand van aangetroffen pigmenten en bindmiddelen kunnen niet alleen verkleuringen worden vastgesteld, maar kan bijvoorbeeld ook een globale datering van een object worden gegeven. De onderstaande Amsterdamse voorbeelden geven een beeld van de kwesties die in de afgelopen jaren aan Matthijs de Keijzer zijn voorgelegd.
Enkele jaren terug kocht Stadsherstel de panden Oudezijds Achterburgwal 199 / Rusland 1, 3
en 5. Deze woningen, afgebeeld op de kaart van Cornelis Antonisz. uit 1544, waren eigendom
van het daarachter gelegen Ursulaklooster, dat bij de Alteratie in 1585 werd opgeheven. Bij
het uitpellen van de panden werd in de achterkamer van het hoekhuis een plafondschildering
aangetroffen, bestaande uit een rode houtimitatie op geelgekleurde velden. Langs de balken
zijn zwarte banden geschilderd die vakken met bladeren en fruit, druiven en sinaasappels
omlijsten. Op de balken zijn tegen een zwarte achtergrond rode rechthoekige stroken
aangebracht, versierd met een rode kabel. Aangezien men niet wist of de schilderingen
origineel waren of vroeg-twintigste-eeuwse reconstructies, werd hier kleuronderzoek naar
verricht.
Uit dit onderzoek bleek dat op het houten plafond eerst een krijtlijmgrondering is
aangebracht, waarna de achtergrond met orpiment, een geelkleurig pigment, werd
beschilderd. Op deze achtergrond zijn in een nieuwe verflaag de versieringen aangebracht.
Behalve het orpiment werden als pigmenten aangetroffen: loodmenie, koolstofzwart,
koperresinaat en de kleurstof roodhout, die licht roodbruin was verkleurd. Aan de hand van
dit onderzoek kon worden bevestigd dat de plafondschilderingen uit het einde van de
zestiende dan wel begin zeventiende eeuw dateren, aangezien de pigmenten in de twintigste
eeuw niet meer als kunstschilderverf werden gebruikt.
Vele pigmenten en kleurstoffen zijn helaas niet lichtecht. Veroorzakers van ontkleuring zijn lichtinwerking (UV-licht), vocht, temperatuur, zuren en basen, oxidatie en sulfidevorming. Ook is het mogelijk dat het pigment van kleur verandert door chemische reactie met het toegepaste bindmiddel. Een klassiek voorbeeld is de vergrijzing van smalt. Het blauwe pigment smalt, dat vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw werd toegepast, maar vooral in de zeventiende eeuw veel werd gebruikt, bestaat uit fijngemalen blauw glas en werd zowel in interieurs als op exterieurs regelmatig toegepast omdat het veel goedkoper was dan het onbetaalbare natuurlijke ultramarijnblauw, het eveneens veel duurdere azuriet en natuurlijke indigo. Kobaltoxide, dat smalt zijn blauwe kleur geeft, werkt als katalysator bij de droging van lijnolie. De katalyse vindt aan de rand van het blauwe pigment plaats waardoor het pigment ontkleurt en het oliebindmiddel verbruint.
In het Trippenhuis (1662) van de architect Justus Vingboons aan de Kloveniersburgwal is een dergelijke verkleuring waargenomen op het balkenraster van de grote zaal en in een aantal plafondschilderingen. Onder effen overschilderingen in de gang en in het trappenhuis vond men plafondschilderingen met allerlei soorten vogels tegen een grijsbruine lucht. Onder de microscoop was duidelijk waarneembaar dat het grijze pigment uit kleine glassplintertjes bestond, wat duidt op het gebruik van smalt (afb. 1). Hieruit bleek dat de balken in de grote zaal en de grijsbruine luchten in de gangen oorspronkelijk blauw van kleur waren.
Natuurlijke kleurstoffen werden voornamelijk toegepast om textilia te verven. Eén van de opmerkelijkste resultaten uit vele jaren onderzoek aan interieurs is het gebruik van natuurlijke organische kleurstoffen. Vooral karmijn, een prachtige dieprode kleurstof afkomstig van de in Mexico gekweekte cochenilleluis, werd soms op lambrizeringen aangetroffen.
Een voorbeeld is de wandbetimmering uit circa 1750 in de voorkamer van het Theaterinstituut
(Herengracht 168). Op de lambrizeringen werden violetrode verflagen aangetroffen,
bestaande uit loodwit gemengd met cochenille (afb. 2). Onder de microscoop is duidelijk te
zien dat het oppervlak van de bovenste violetrode verflaag enigszins door lichtinwerking is
verkleurd.
Door de grootschalige import van karmijn uit het in 1518 ontdekte Mexico werd de fabricatie
van de scharlakenrode kleurstof kermes uit de Europese schildluissoort Kermes vermilio
omstreeks 1550 vrijwel gestaakt.
Tot in de achttiende eeuw waren er geen goede groene pigmenten voorhanden. Groene aarde was te vaal en de kopergroene pigmenten zoals verdigris en malachiet moesten grof worden gemalen, om te voorkomen dat ze flets werden. In de achttiende eeuw werd het schilderspalet verrijkt met de synthetisch anorganische pigmenten Pruisisch blauw en Napels geel. Omstreeks 1750 wordt het mengsel van beide pigmenten veelvuldig binnen en buiten toegepast, omdat op deze wijze een bestendige groene kleur kon worden vervaardigd. Deze kleurencombinatie heeft men bijvoorbeeld aangetroffen in het interieur van de achttiende- eeuwse theekoepel van de buitenplaats Over Holland te Nieuwersluis aan de Vecht (afb. 3). Goede groene pigmenten, zoals de chroomoxidegroenen, werden pas in de tweede helft van de negentiende eeuw geïntroduceerd.
Het Museum Willet-Holthuysen aan Herengracht 605 werd in het midden van de negentiende
eeuw bewoond door de familie Willet. Enkele jaren geleden werd onderzoek verricht naar het
uiterlijk van de woonkamer op de eerste verdieping in de tijd dat de familie Willet het huis
bewoonde. Aan Matthijs de Keijzer werd de vraag gesteld of hij de oorspronkelijke kleuren
van het velouté-behang kon achterhalen en of het behang en het vloerkleed voor de
herinrichting van de woonkamer konden zijn besteld. De op dit behang toegepaste meander
vertoonde een grijsgroene kleur, maar op plaatsen waar het behang tegen het zonlicht was
afgeschermd, werd een violette kleur waargenomen. Een dergelijke verkleuring wijst op een
synthetische kleurstof. Tijdens het kleurenonderzoek werd een mengsel van de synthetische
kleurstoffen fuchsine en mauve aangetroffen. In het vloerkleed van deze kamer was een
zelfde meander toegepast, die grijsblauw was verkleurd. Uit onderzoek kwamen de
kleurstoffen indigokarmijn en mauve naar voren. Deze kleurstoffen werden omstreeks 1860
gefabriceerd.
Bij aanvullend historisch onderzoek in de archieven van de ‘Manufacture de tapis et tapissiers
Braquenié & Co’ in Parijs vond men later bovendien het ordernummer d.d. 13 februari 1865
terug, waarin ‘Monsieur Willet, 243 Herengracht près de l’Amstel à Amsterdam’ een
vloerkleed en andere textiele voorwerpen bestelde. Het historisch en het
kleurstoffenonderzoek zijn aanwijzingen dat deze textiele objecten voor de herinrichting van
1865-’66 zijn besteld.
In 2003 werd de CINEma ACtuel in de Reguliersbreestraat gerestaureerd. In aanvulling op de nieuwsverspreiding via pers en radio deed in de jaren ’30 de film zijn intrede, tot dit nieuwsmedium in de jaren ’60 werd verdrongen door de opkomst van de televisie. Niemand wist meer in welke kleuren dit gebouw uit 1934 van de architect Jan Duiker (1890- 1935) destijds was geschilderd en omdat men veronderstelde dat een avant-gardistisch gebouw ook in enigszins baanbrekende kleuren was geschilderd, waren de verwachtingen van de kleurdeskundigen – behalve Matthijs de Keijzer was namens de RDMZ ook Mariël Polman bij dit project betrokken – hooggespannen. Tijdens het kleuronderzoek trof men op grote delen van het gebouw, zowel binnen als buiten, echter verflagen aan van een saaie, grijze kleur, bestaande uit een mengsel van de pigmenten zinkwit en koolstofzwart.
Na verder archiefonderzoek bleek dat de kleur toch met zorg was gekozen. Duiker had het
gebouw een lichte constructie gegeven. De gevel bestond deels uit glas en was verder bekleed
met dunne stalen platen. Op een van de aangetroffen geveltekeningen schreef de architect:
“schilderen in wegvallende kleur”. De filmzaal kreeg een paraboolvormig gewelf, dat “in
verhouding [met een ei] dunner was dan een eierschaal”. Boven de toegang bevindt zich een
halfronde, glazen luifel, die doorliep in de vloer van de filmcabine, waardoor men de
projectoren vanaf de straat kon zien. Ter gelegenheid van de opening van de Cineac schreef
de architect een artikel waarin hij het gebouw vergeleek met een apparaat of een
vliegmachine. De metaalgrijze kleur moest dan ook het technische karakter van het gebouw
onderstrepen.
De wanden van het portiek waren (zink)wit geschilderd, evenals de onderzijden van de luifels.
De enige kleurige accenten bestonden uit de donkerblauw geschilderde houten deuren en
stalen raamkozijnen – synthetisch ultramarijnblauw gemengd met zinkwit, een kleur die
Duiker ook bij andere gebouwen toepaste, zoals het sanatorium Zonnestraal te Hilversum.
Het karakter van het machineachtige gebouw werd in het interieur versterkt door toepassing
van de grijze kleur op deuren, ramen en lambrizeringen van gangen en trappenhuizen. De
plafonds in het interieur waren wit, evenals de wanden van de filmcabine en die van de
representatieve kantoren. De kleur blauw kwam terug in de vloertegels. Het gewelf van de
filmzaal werd lichtblauw geschilderd en de lambrizeringen een donkerder blauwe kleur.
De originele verflagen van de pilaar van het exterieur waren helaas verwijderd. Het eerste
aanwezige afwerkstadium is blauw, maar het blauwe pigment van de afwerkverflaag is als
koperftalocyanineblauw geanalyseerd (afb. 4). Dit pigment werd pas na oplevering van de
Cineac Handelsblad geproduceerd.
En hiermee wordt tot slot ook een van de grenzen van kleuronderzoek aangegeven. Een van
de grootste problemen bij kleurreconstructie is dat men nooit voor 100% zeker weet of de
onderste verflaag ook de oudste is. Als de originele verflagen grondig worden afgeschuurd of
afgebeten, gaat een deel van de historische kennis voor de toekomst verloren.
Naast ‘incidenteel onderzoek’ aan de hand van aan hem voorgelegde kwesties, doet Matthijs de Keijzer ook onderzoek naar de geschiedenis van verfstoffen en schildertechnische ontwikkelingen. Hierover heeft hij samen met Pieter Keune voor het Nationaal Restauratie Centrum (NRC) een goed leesbaar boek geschreven: Pigmenten en Bindmiddelen, waarvan vorig jaar een tweede uitgebreide druk verscheen (*).
Juliet Oldenburger
(*) De publicatie is uitgegeven en verkrijgbaar bij het NRC, Uilenburger Synagoge, Nieuwe Uilenburgerstraat 91 Amsterdam, tel. (020) 620 83 02.
(Uit: Binnenstad 218, oktober 2006)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.