Om die vraag te kunnen beantwoorden moet men iets weten van hun ontstaansgeschiedenis. Wanneer mensen naar de notaris stappen om een 'rechtspersoon in het leven te roepen', dan gaat het altijd om een activiteit, waarvoor het precies passende instrument ontbreekt. Het kan zijn dat de bestaande organisaties niet beschikken over het geld en de werkkracht om een bepaald karwei aan te pakken; meestal is een nieuwe statutaire doelstelling nodig, wel verwant maar niet identiek aan het bestaande. Bij stichtingen die worden opgericht om een bedreigd gebouw voor sloop of verminking te behoeden is dat doel duidelijk. Recente voorbeelden bieden de Vondelkerk en de Posthoorn, in de voorafgaande jaren het huis de Pinto en het West-Indisch Huis. Voor elk van die werken moesten aparte acties voor fondsenwerving worden opgezet. Bij sommige adressen, zoals het Prins Bernhard Fonds, komen alle penningmeesters terecht, maar verder moet men toch voor iedere opgave zoeken naar personen en instanties, bij wie juist voor dat gebouw belangstelling kan worden verwacht.
![]() |
De twee huizen, hoek Keizersgracht / Westermarkt, waarvan de sloop aanleiding was voor de oprichting van de Vereniging Hendrick de Keyser (1918) |
Minder duidelijk voor buitenstaanders zijn de verschillen tussen verenigingen die geen gebouwen beheren, maar in algemene zin werkzaam zijn op het gebied van cultuurbehoud. In het huidige klimaat van publiciteitscampagnes voor al wat als 'nieuw' wordt aangeprezen bestaat de neiging om lang bestaande, weinig naar buiten optredende verenigingen te beschouwen als niet meer ter zake doende relicten. Die mening is even oppervlakkig als onjuist. In oude verenigingen kan een 'cultuurpatroon' ontstaan, dat niet meer, zoals in de beginfase, afhankelijk is van enkele dynamische pioniers, maar dat van de ene generatie op de volgende wordt overgedragen. Leden en bestuurders weten zich gesterkt door een traditie en voelen zich verantwoordelijk tegenover hun voorgangers. Een voorbeeld is het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap dat in 1858 werd opgericht om belangstelling te wekken voor de Nederlandse geschiedenis en kunst, en daarvoor een museum te stichten. Het laatste werd na een kwart eeuw gerealiseerd in het Rijksmuseum, dat veel belangrijke stukken uit de door het KOG bijeengebrachte verzamelingen in bruikleen heeft, en volgens een met het rijk gesloten contract het genootschap nog steeds huisvesting verschaft. De brochure Stedenschennis van D.C. Meyer jr. en Jan Veth tegen het plan om de Reguliersgracht te dempen, werd in 1901 uitgegeven door het KOG. Kort nadien werd het Genootschap Amstelodamum opgericht, dat zich in het bijzonder toelegt op de geschiedenis van Amsterdam, en behalve een maandblad jaarboeken uitgeeft die altijd grondige historische studies bevatten. Als landelijke organisatie om de strijd aan te binden tegen aanslagen op waardevolle steden en landschappen ontstond in 1911 de Bond Heemschut. De sloping van een bijzonder fraai hoekhuis bij de Westermarkt was in 1918 aanleiding tot de oprichting van de Vereniging Hendrick de Keyser, uitgaande van de gedachte dat de enige afdoende methode om een kostbaar gebouw te redden bestaat uit aankoop, restauratie en zorgvuldig gebruik.
![]() |
Deelnemers aan het Amsterdam-overleg onderbreken hun beraad voor een groepsfoto (foto Maarten Brinkgreve) |
Deze vier, aangeduid als de 'oudheidkundige
verenigingen', traden samen op in de jaren vijftig, toen
verkeersdoorbraken en cityvorming nog als de remedie
golden voor de kwalen van de binnenstad. Hun
gemeenschappelijk commentaar op de eerste nota-binnenstad van Burgemeester en Wethouders, verschenen als het augustusnummer 1955 van Heemschut, blijft een belangrijk document voor de beleidsombuiging van kaalslagsanering naar
stadsvernieuwing met behoud van de historische aanleg
en bebouwing. Het spreekt vanzelf dat het niet alleen,
zelfs niet in de eerste plaats aan hun invloed of ledental te
danken is dat de stedebouwkundige inzichten radicaal
veranderden. De woningnood remde het omzetten van
woonruimte in bedrijfsruimte en de autostroom groeide zó
snel dat het onbegonnen werk bleek om aan die vraag te
willen beantwoorden. Het is echter wel een feit dat de
impuls en de organisatievormen om versleten
woonhuismonumenten te herstellen tot woningen met
modern comfort, voortkwamen uit de kring van de
oudheidkundige verenigingen, en dat hun diagnose van
de naoorlogse situatie juister bleek dan die van de
officiële deskundigen.
Er zijn ook momenten geweest, waarop zij steun kregen
uit het bedrijfsleven en uit andere maatschappelijke
groepen. Zo was de situatie in 1954-'55 in het Comité de
stad Amsterdam, dat Stadsherstel ter wereld bracht, en
opnieuw in 1967, bij het opstellen van een
gemeenschappelijk commentaar op het voorontwerp van
de tweede nota over de Amsterdamse binnenstad. Tot de
ondertekenaars behoorden ook de Kamer van
Koophandel en de organisaties van beeldende
kunstenaars en architecten. Dergelijke bundelingen zijn
onvermijdelijk van tijdelijke aard; economische belangen
en culturele inzichten botsen vaak, in de eerste plaats
door het verschil tussen denken op korte termijn en op
langere termijn, net als bij milieu-maatregelen. Menigeen
wil zolang het kan de voordelen binnenhalen van
activiteiten met onmiskenbaar schadelijke effecten.
De kring van de oudheidkundige verenigingen, die samen
kunnen gelden als het particuliere geweten van de
monumentenbescherming, is uitgebreid met onze
Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad.
Periodiek vergaderen vertegenwoordigers van de vijf
besturen om informatie uit te wisselen en, waar nodig,
gezamenlijk brieven op te stellen. Dit Amsterdam-overleg
laat de vrijheid van handelen van de deelnemers onverlet,
maar men houdt elkaar wel op de hoogte. Heemschut
bond onder meer de strijd aan tegen het verbouwingsplan
van het Anne Frank huis, en de Vrienden van de
Binnenstad voeren de campagne tegen de
voortwoekering van woonschepen in de grachten.
Gemeenschappelijk was in april jl. een adres aan de
gemeenteraad over de IJ-oeverplannen en in augustus
een adres over het bestemmingsplan 'Westzijde
Stationsplein', evenals een recente brief aan de rijksdienst
over het Boas-gebouw op Uilenburg.
De vijf verenigingen beschikken elk over een eigen archief
en eigen informatiebronnen, met elkaar kunnen zij veel
ervaring en deskundigheid op tafel brengen. Dat er
doublures bestaan in de ledenbestanden en personele
unies tussen de besturen, is geen bezwaar. Waarom
zouden mensen die van Amsterdam houden niet lid
kunnen zijn van alle vijf? Met elkaar kost dat rond fl. 150,-
per jaar. Toch niet overdreven veel als persoonlijke
bijdrage aan de instandhouding van de monumentale
binnenstad!
Het hier genoemde vijftal vormt slechts een deel van de
particuliere organisaties op dit gebied. Daarnaast staan
de instellingen, meestal stichtingen, die gebouwen
beheren, vaak nog gesteund door eigen vriendenverenigingen. Dit netwerk van
activiteiten is ook in de kring van sympathisanten te weinig bekend.
De redactie van Binnenstad is voornemens om telkens aan één van die talrijke rechtspersonen een korte beschouwing te wijden. Dan zal duidelijk blijken dat het geen versnippering betekent, dat zij niet één organisatie vormen, maar dat het een bewijs van veelzijdige vitaliteit is.
Geurt Brinkgreve
(Uit: Binnenstad 117, oktober 1989)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.