1 Montagefoto met gereconstrueerde Jan Roodenpoortstoren, 1961. Fotomontage door P. L. van der Laan. Met dank aan het Gemeentelijk Bureau Monumentenzorg, Amsterdam. |
Niet altijd staat echter helder voor ogen, hoe onlosmakelijk de geschiedenis van de toren met de Torensluis is verbonden. Herbouw op een andere plaats, bijvoorbeeld op de Oostelijke Handelskade waaraan in het verleden wel is gedacht, geeft blijk van gebrek aan kennis van de geschiedenis van het Torensluiscomplex en van de rechtvaardiging van de herbouw van de reeds anderhalve eeuw verdwenen toren. Het leek mij daarom nuttig een — sterk verkort - overzicht te geven van de pogingen die in de tweede helft van deze eeuw zijn gedaan om de toren herbouwd te krijgen, welke argumenten daarvoor zijn gehanteerd en hoe het komt dat deze pogingen tot nu toe niet met succes zijn bekroond.
De geschiedenis van de eventuele herbouw van de toren begint in 1954. In dat jaar wordt de Torensluis, de brede welfbrug over het Singel tussen Torensteeg en Oude Leliestraat, die voornamelijk tot parkeerruimte was gedegradeerd, wegens verzakkingen voor het verkeer gesloten. Deze brug, gebouwd in 1648, is de oudste nog bewaard gebleven brug van de stad. Op 4 juni 1955 rapporteert ir. A. van Walraven, directeur van Publieke Werken, aan de toenmalige wethouder PW - schrijver dezes - dat de gewelven van de brug en de brug zelf ernstige scheuren vertonen, veroorzaakt door het geleidelijk bezwijken van de fundering. De directeur PW adviseert daarop, mede op grond van het gevoelen van de Commissie voor de Oude Stad, deze oudste brug van Amsterdam zodanig te restaureren, dat de bestaande verschijningsvorm, inclusief de breedte van 42 meter, volledig wordt gehandhaafd. Dit zal een uitgave van ƒ970.000 met zich meebrengen. De directeur vermeldt nog dat, in verband met de kosten en de toenmaals geldende bestedingsbeperking, twee alternatieven zijn overwogen, namelijk vervanging van de welfbrug in de oude trant, maar in aanzienlijk versmalde vorm, en het bouwen van een brug 'volgens eigentijdse architectonische beginselen'. Beide alternatieven worden door hem als onecht en in strijd met het stadsbeeld ter plaatse verworpen. Op 8 juli brengt de wethouder het rapport van de directeur PW in de vergadering van Burgemeester en Wethouders. Het college besluit een begroting van de kosten voor een nieuwe brug op normale breedte te vragen. Die bedragen voor een brug van 20 meter ƒ 680.000. Tot afgrijzen van de wethouder besluit het college twee maanden later tot het laten maken van zulk een brug.
3 Jan de Beyer, Singel met de stenen Torensluis en de Jan Roodenpoortstoren, tussen 1760 en 1767. Tekening, 299 x 393 mm. Gemeentearchief Amsterdam, Historisch-topografische atlas. |
Dat is echter nooit gebeurd. In de volgende jaren hebben intensieve besprekingen tussen wethouder en directeur PW plaatsgevonden, waarbij het niet meer alleen om de Torensluis ging, maar in meer algemene zin om het behouden en het onderhoud van de welfbruggen in de binnenstad. Levendig herinner ik mij mijn bezoek aan de werkzaamheden aan de pijlers van de brug over de Leidsegracht bij de Herengracht. Daar is toen ter versterking van de fundering voor het eerst de paalfundering vernieuwd, niet door het slopen van de gehele brug, maar door het inde bodem drukken van uit elementen opgebouwde betonpalen vlak langs de zijkanten van de brugpijlers en het daarop aanbrengen van een beton- omstorting. De brug zelf hoefde daarbij in het geheel niet te worden gesloopt. Toen deze methode bij de brug over de Leidsegracht succesvol bleek, werd besloten deze ook voor de Torensluis toe te passen. Waren de kosten volgens de aanvankelijke methode inmiddels opgelopen tot ƒ 1.150.000, bij de 'Leidsegracht-methode' kon het oude bedrag van ƒ 970.000 worden aangehouden. Een en ander werd op 19 oktober 1959 vastgelegd in een rapport van de directeur aan de wethouder PW en de laatste meende dat inmiddels voldoende tijd was verlopen - vier jaar — om een hernieuwde poging te doen B & W tot restauratie van de Torensluis in de oorspronkelijke vorm en met behoud van de bestaande breedte te doen besluiten. Dit lukte. Op 18 december 1959 werd aldus besloten. De gemeenteraad keurde het voorstel op 6 januari 1960 unaniem goed. De Torensluis was gered.
Toen met de werkzaamheden aan de brug werd begonnen, kwam men échter voor een bijzondere verrassing te staan. De onderbouw van de Jan Roodenpoortstoren, de vroeger vrij in het water staande torenvoet, bleek nog in het bruglichaam aanwezig te zijn. Deze bevond zich onder het oostelijke gewelf. Het nog aanwezige ondergrondse, gemetselde gedeelte bleek te staan op een hecht fundament van palen, die zo dicht bij elkaar Stonden, dat de toren als het ware op een massief houten fundering rustte. Dat betekende een geheel nieuwe benadering van het fenomeen Torensluis en Jan Roodenpoortstoren. Nu bleek immers dat deze twee ook bouwkundig nauw waren verbonden en dat de toren zelfs nog gedeeltelijk aanwezig was. Daardoor kwam bij dienst en wethouder PW de vraag op: Zou het niet zonde zijn bij deze stand van zaken alleen de brug te conserveren en het bestaande torenelement buiten beschouwing te laten? Hoe was de voorgeschiedenis van brug en toren geweest?
Het Singel was hier van 1425 tot 1585 de buitengracht van Amsterdam. Langs de binnenzijde van het water stond een vestingmuur met op regelmatige afstanden halfronde torens. Juist op een knik in de muur stond de Jan Roodenpoortstoren, daarnaast was een kleine doorgang naar een smalle houten brug. Toren, poort en brug waren genoemd naar Jan Roode, die hier langs de muur een lijnbaan bezat. Na de stadsuitbreidingen aan het einde van de zestiende eeuw werd de walmuur overbodig en daarom gesloopt. Maar enige muurtorens, die nog voor verschillende doeleinden in gebruik waren, bleven bestaan, ook de Jan Roodenpoortstoren. Toen in de nieuwe uitleg aan de overkant van het Singel grote, nieuwe huizen waren verrezen, vond men de oude, plompe vestingtoren een ontsierend element en werd de toren van een bekroning voorzien, zoals ook met de Montclbaanstoren en de Haringpakkerstoren was geschied. Het werk werd in 1616 aangevangen en naar verluidt nog in hetzelfde jaar voltooid. In de oude toren bevonden zich een gevangenis en de woning van de provoost (gevangenisdirecteur). Dat bleef in het nieuwe bouwontwerp gehandhaafd. Dit ontwerp was van de hand van Hendrick de Keyser en had een monumentaler karakter dan de Montelbaans- en de Haringpakkerstoren, die al eerder tot siertorens waren verbouwd. De ronde muurtoren werd door ommetseling een vierkant, indrukwekkend onderstuk en daarboven kwam een met lood beklede houten spits. Deze nieuwe Jan Roodenpoortstoren was hoger dan de Montelbaans- en de Haringpakkerstoren en ook dan de later van een nieuwe spits voorziene Munttoren, namelijk bijna 55 meter.
In het midden van de zeventiende eeuw kwam er een belangrijke verandering in de omgeving van de toren. Het was bij de smalle brug altijd een drukte van belang, omdat de beurtschepen op Brussel, Antwerpen, Mechelen, Leuven en Gent er hun ligplaats hadden. Toen de houten bruggen en houten walkanten uit de eerste jaren van de stadsuitleg geleidelijk werden vervangen door stenen muren en bruggen, greep men in 1648 bij de Jan Roodenpoortstoren deze verandering aan om ruimte te scheppen voor marktactiviteiten en een betere verkeerssituatie. De houten brug aan de zuidzijde van de toren werd vervangen door een 42 meter brede stenen sluis, met brede doorgangen aan weerszijden van de toren. Het werd de breedste brug die Amsterdam ooit heeft gehad. Omdat de vele wagens en sleden vaak aanrijdingen veroorzaakten, werd twintig jaar later bepaald dat het verkeer uit de Torensteeg zich langs de zuidkant van de brug moest bewegen en dat komende uit de Oude Leliestraat langs de noordkant. Eénrichtingsverkeer in de zeventiende eeuw! De combinatie van de 55 meter hoge toren met de brede brug heeft bijna drie eeuwen lang een schitterend stedenbouwkundig element gevormd, dat eindeloos vaak is getekend en geschilderd. Dit kwam mede, omdat de toren in een knik van het Singel was gebouwd, waardoor deze zowel vanuit het zuiden als uit het noorden van grote afstand integraal was te zien.
In het begin van de negentiende eeuw begon de spits van de toren te hellen, doordat een van de hoekstijlen was vergaan. In verband met de toen heersende grote economische malaise en het gebrek aan middelen bij de stedelijke overheid, werd de toren afgebroken. Dat gebeurde in 1829. Het stadsbestuur heeft toen wel beseft, dat een voornaam Amsterdams bouwwerk werd vernietigd, want vóór de sloop werd de toren minutieus door stadsarchitect Abraham van der Hart gemeten. Deze nauwkeurige opmeting en het ontwerp van Hendrick de Keyser uit 1616 werden bij de afdeling Onderhoud gebouwen en Gemeente-werkplaatsen van de Dienst Publieke Werken bewaard.
Op grond van deze technische en historische gegevens raakten wethouder en directeur PW er steeds meer van overtuigd dat restauratie van de Torensluis, als onderdeel van die restauratie, de wederopbouw van de Jan Roodenpoortstoren zou moeten omvatten. Maar hoe het fiat van het college van B & W, dat reeds zo moeilijk had gedaan over de restauratie van de brug alléén, voor deze grotere operatie, die één miljoen gulden extra zou kosten, te verkrijgen? Hiertoe werd contact opgenomen met enige Amsterdamse particulieren — een advocaat en twee bankiers - die na van de plannen vernomen te hebben een stichting tot herbouw van de toren in het leven hadden geroepen. Zij gingen ervan uit dat rijk, provincie en gemeente een subsidie van resp. 40%, 2,5% en 40% van de bouwkosten zouden bijdragen en dat het resterende bedrag van ƒ 175.000 uit de particuliere sfeer zou kunnen worden aangetrokken. Twee Amsterdamse banken waren bereid het bedrag der overheidssubsidies (ƒ 825.000) aan de stichting voor te schieten, die dat bedrag in tien jaarlijkse termijnen zou kunnen terugbetalen. De overheid zou dan haar bijdragen ook over tien jaar kunnen uitsmeren en deze aan haar gewone middelen kunnen ontlenen.
Op 11 juli 1961 vond onder leiding van de wethouder een bespreking plaats met het bestuur van de stichting en de directeur PW, alsmede een aantal hoofdambtenaren. Vrij gedetailleerd werd daarbij ingegaan op de na te streven juridische constructie inzake de samenwerking stichting-gemeente en de mogelijkheden van lonende exploitatie van de herbouwde toren. De wethouder verklaarde zich in beginsel bereid in het bestuur van de stichting zitting te nemen. Tien dagen later bracht hij de aangelegenheid bij B & W ter sprake. Over het resultaat was hij niet ontevreden. Besloten werd dat aan de stichting zou worden bericht 'dat het gewenst wordt geacht, de publieke opinie te sonderen en het oordeel te vernemen van de oudheidkundige verenigingen'. Hierna polste de wethouder verschillende instanties, die zich alle enthousiast over de herbouw toonden. Ook Amstelodamum juichte het plan van de herbouw toe. Daarom bracht de wethouder de zaak in september opnieuw bij B & W ter sprake. Het resultaat was, dat twee leden verklaarden geen voorstander van het plan te zijn, maar dat het college als geheel besloot 'de besprekingen met de particulieren die het voor de herbouw van de toren nog ontbrekende deel der kosten willen financieren', voort te zetten.
Dat was zeer belangrijk. De aangelegenheid was door het college niet geblokkeerd; de wethouder kon doorgaan. Dat deed hij door de zaak op 10 oktober in de Commissie van Bijstand voor de Publieke Werken aan de orde te stellen. Het oordeel van deze commissie zou cruciaal zijn. Gezien de politieke samenstelling mocht erop worden gerekend, dat bij een gunstig oordeel ook de gemeenteraad vóór zou zijn en daarom ook B & W. Naast de voor de hand liggende argumenten als herbouw van de toren als onderdeel van volledige restauratie van de brug en herstel van een historisch stadsbeeld ter plaatse, bracht de wethouder ook naar voren dat ir. R. Meischke, hoofd van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de herbouw geenszins in strijd met een goed rcstauratiebeleid achtte. Deze bleek daarvan zelfs een warm voorstander te zijn en meende dat het rijk bereid zou zijn aan de restauratie bij te dragen. Na uitvoerige discussie ging de Commissie van Bijstand - met uitzondering van twee leden die tegen waren en één lid dat zich zijn stem voorbehield — ermee akkoord dat verdere stappen werden ondernomen om tot herbouw van de toren te komen. De wethouder — ook wethouder voor de monumentenzorg — was zeer verheugd over dit akkoord. Hij meende er nu op te mogen rekenen, dat bij zorgvuldig beleid de herbouw van de toren zou kunnen worden gerealiseerd, omdat alle relevante instanties het plan zouden willen steunen. Maar het liep anders.
Het bleek dat de stichting zich al op 12 april 1961 met een verzoek om subsidie tot de minister van Onderwijs, Kunsten & Wetenschappen had gewend. Op 12 december schreef staatssecretaris mr. Y. Schollen naast uitvoerige loftuitingen voor het streven van de stichting terug, dat verlening van de gevraagde rijkssteun ten koste zou moeten gaan van noodzakelijke restauraties in Amsterdam en elders in den lande, wat volgens hem niet verantwoord zou zijn. Bij dit afwijzende standpunt van het rijk was het begrijpelijk dat ook B & W niet meer voor het plan waren. Gezien de stellige bewoordingen van de staatssecretaris hoefde op herziening van zijn standpunt op korte termijn niet te worden gerekend. En voor een poging om na verloop van tijd een herziening te verkrijgen had de wethouder geen gelegenheid meer, want het stond toen al vast dat hij per 1 september 1962 zou aftreden om directeur van het GAK te worden. Het is niet onmogelijk dat, indien het rijk niet reeds in april door de stichting, maar pas na de standpuntbepaling van B & Wen de Commissie van Bijstand door de gemeente zou zijn benaderd - wat vanzelfsprekend in de bedoeling had gelegen - een ander standpunt door OK & W zou zijn ingenomen, mede gezien de opstelling van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Na de formele afwijzing door de staatssecretaris was zo'n benadering nu voorshands zinloos. Jammer, het was bijna gelukt.
Na 1961 bleef het met betrekking tot de Jan Roodenpoortstoren tien jaar stil. Maar in de loop van 1971 kreeg het idee van de torenherbouw opnieuw aandacht, vooral omdat in 1975 het 700-jarig bestaan van Amsterdam zou worden herdacht en in verschillende kringen van de hoofdstad het idee opkwam in het kader van die viering iets spectaculairs voor de stad tot stand te brengen. Hier kwam nog bij dat het jaar 1975 door de Raad van Europa tot Europees monumentenjaar was uitgeroepen. Zo belegde schrijver dezes, inmiddels prcsident-commissaris van de Amsterdamse Maatschappij tot Stadsherstel, op 15 december 1971 een bespreking met de directeur van Stadsherstel, drs. J.M. Hengeveld, en de directeur van het Gemeentelijk Bureau Monumentenzorg ir. H. A. J. M. Weller. De conclusie van de bespreking was, dat getracht moest worden de toren als subsidiabel monument erkend te krijgen om daardoor van rijk en gemeente en — wellicht - provincie subsidie te kunnen verkrijgen. Daartoe werd een herbouwcom-missie geformeerd, die als volgt was samengesteld: voorzitter mr. G. van 't Huil, leden: ir. H. K. Glas, onderdirecteur van PW, hoofd bouwkundige sector, ir. J. Nieuwenweg, directeur van Bouw- en Woningtoezicht, H. J. Zantkuijl, medewerker van Bureau Monumentenzorg, H. Brands van de afdeling Financiën gemeentesecretarie, T. J. Houter van de afdeling Onderhoud gebouwen en Gemeentewerkplaatsen van de Dienst PW, J. Rothuizen, werkzaam bij de secretarie-afdeling PW, en Hengeveld, die zich met het secretariaat belastte.
Deze commissie kwam op 14 maart 1972 bijeen. Na uitvoerige bespreking werd tot de volgende drie punten besloten: Bouw- en Woningtoezicht zou, mede gebruik makend van een reeds in oktober 1971 door de Dienst PW uitgebracht rapport over de herbouwkosten, een uitgewerkt plan opstellen met betrekking tot de funderingsmethode en de overige te stellen bouwkundige eisen. Aannemer Woudenberg, die veel ervaring had met toren-restauraties (Doesburg, Doetinchem, Zutphen), zou worden verzocht een globale begroting van de kosten van de bouw vanaf de fundering te maken. Nadat het totale kostenaspect duidelijk zou zijn, zou tenslotte de financieringsproblematiek aan de orde worden gesteld. Na diepgaande studies en verschillende besprekingen en nadat nog advies van raadgevend ingenieursbureau Aronsohn N.V. te Rotterdam, adviseur voor funderingsproblemen bij de restauratie van de Nieuwe Kerk, was ingewonnen, kwamen de commissieleden tot de conclusie dat de totale kosten, met inbegrip van de fundering, op ƒ 2.750.000 inclusief 16% BTW moesten worden gesteld. Rekening houdende met een post onvoorzien en met de gedurende de bouw - circa twee jaar - te verwachten kostenstijgingen, meende de commissie zich te moeten baseren op een totale uitgave van ƒ 3.000.000.
Nu de kosten waren gefixeerd, werd allereerst contact opgenomen met de staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, drs. H.J.L.Vonhoff. Deze verklaarde dat, indien ook de gemeente zich achter de plannen zou stellen, CRM via de Rijksdienst voor de Monumentenzorg het verlenen van subsidie zou bevorderen. Op grond van de vigerende subsidiepraktijken meende de commissie te mogen uitgaan van een totale overheidssubsidie van 55% van ƒ 3.600.000, dus ƒ 1.980.000. In het resterende bedrag van ƒ 1.620.000 zou door particulieren moeten worden voorzien. In dit kader werd contact opgenomen met Heineken BV, waaruit een principiële bereidheid van die zijde voortvloeide om de toren te huren op basis van een vast huurcontract van tien jaar met vijf optiejaren. In de toren en de gewelven van de Torensluis zou door Heineken dan een restaurant van standing worden gevestigd. Tegen cedering van alle huurtermijnen zou een lening van ƒ 150.000 bij een consortium van vijf grote banken en institutionele beleggers kunnen worden ondergebracht. Voorts zou via de Amsterdamsche Kring - waarvan schrijver dezes toen voorzitter was - een aantal geselecteerde bedrijven worden aangezocht om ter gelegenheid van het 700-jarig bestaan van de stad een bedrag van ƒ 800.000 bij elkaar te brengen, op grond van het belang van de toren zowel voor het stedelijk leven als voor het toerisme. Tenslotte zou het resterende bedrag van ƒ 670.000 moeten worden opgebracht door de burgerij als bijdrage aan het 700-jarig bestaan (circa één gulden per inwoner), zonodig gesupplieerd door bovengenoemd consortium. Het geheel werd voortaan meestal aangeduid als 'het plan van de Amsterdamse Mij. tot Stadsherstel', omdat naast de voorzitter en secretaris van de commissie de Stadsherstelcommissarissen dr. A. Batenburg, voorzitter van de Raad van Bestuur van de A B N, en H. van Saane, president-directeur van de firma Hillen & Roosen, in de uiteindelijke opstelling van het plan een zeer belangrijke rol hadden gespeeld.
Bij de nadering van het jubileumjaar waren inmiddels ook bij anderen ideeën opgekomen om dit te vieren. Voor ons onderwerp is een groep rondom Geurt Brinkgreve, die zich 'Werkgroep Amsterdam — 1975' noemde, het meest van belang. Ook deze groep achtte herbouw van de Jan Roodenpoortstoren het aangewezen middel om de stad een blijvende herinnering aan het 700-jarig bestaan te schenken en daarmee tevens de herleving van de binnenstad te stimuleren. Men wilde daartoe een inzamelingsactie op touw zetten, maar meende dat die het meeste succes zou hebben, wanneer deze behalve op herleving van de monumentale binnenstad ook op het lenigen van de woningnood en op de versterking van de woonfunctie van het centrum zou zijn gericht. Daarbij kwam men tot drie objecten:
In verband met dit laatste trad schrijver dezes toe als lid van de werkgroep 1975. Deze groep had behoefte aan het fiat van het gemeentebestuur en de toezegging dat de gemeente niet tezelfdertijd een beroep voor andere doeleinden op het publiek zou doen. Deze toezegging werd nodig geacht, omdat B & W inmiddels een gemengde commissie hadden ingesteld om de activiteiten van de viering te coördineren.
In de nu volgende periode, globaal van oktober 1972 tot september 1973, hebben vele en dikwijls moeizame besprekingen plaatsgevonden tussen het gemeentebestuur, veelal in de persoon van burgemeester dr. I. Samkalden, en de werkgroep om het eens te worden óver de projecten waarop de inzameling voor het jubileum zou moeten worden gericht. In september 1973 werd van gemeentewege medegedeeld, dat men bereid was aan het totstandkomen van de projecten Entrepotdok-Artis, Pintohuis en Herstelfonds Jordaan, die voor de bevolking van grote betekenis waren, met voorrang medewerking te verlenen. Wat betreft de herbouw van de Jan Roodenpoortstoren was het gemeentebestuur eveneens tot medewerking bereid. Het was van mening, dat voor het verkrijgen respectievelijk beschikbaar stellen van de rijks- en gemeentesubsidies de normale procedure moest worden gevolgd die ook voor andere uit de burgerij naar voren gebrachte ideeën gold. Volledigheidshalve werd nog vermeld dat een gemeentelijke bijdrage in de herbouwkosten slechts zou worden verleend, als ook het rijk tot subsidiëring bereid was en er zekerheid zou bestaan over het opbrengen van het eigen aandeel (de bijdragen van de bevolking). Dit hield naar het oordeel van B & W in dat de fondsenwerving voor projecten op het gebied van de monumentenzorg in het kader van de viering van het 700-jarig bestaan van de stad zich in de eerste plaats zou moeten richten op de hierboven genoemde drie projecten en daarvoor zou het gemeentebestuur dan ook gaarne recht van 'exclusiviteit' verlenen.
Het was duidelijk dat B & W de herbouw van de toren wilden ontmoedigen en dat het college trachtte te bereiken dat de pogingen daartoe zouden worden gestaakt. Maar de werkgroep legde het hoofd niet in de schoot. In haar vergadering van 28 september 1973 werd besloten onverkort de vier projecten (dus inclusief de toren) te steunen. Om niet in aanvaring te komen met het gemeentebestuur werd besloten voor de door B & W 'exclusief genoemde projecten fondsen te werven en zich voor de toren uitsluitend op het buitenland te richten. Een zeer bekend PR-bureau — ook in de werkgroep vertegenwoordigd - ging daarvoor een plan de campagne opzetten.
Na hiervan kennis te hebben genomen richtten B & W zich een maand later opnieuw tot de werkgroep. Nu werd meegedeeld 'dat gegeven de prioriteiten, die door het stadsbestuur in het belang van de bevolking gesteld moeten worden, B & W onmogelijk enige steun konden geven aan de inzamelingsactie voor de herbouw van de Jan Roodenpoortstoren'. Evenmin konden B & W garanderen 'indien los van de opvattingen van het gemeentebestuur een actie zou worden ondernomen om geld in te zamelen voor de Jan Roodenpoortstoren — dat van gemeentewege een subsidie van een omvang, zoals volgens de ons ter beschikking staande gegevens benodigd blijkt te zijn, ook maar bij benadering te zijner tijd zal kunnen worden verleend.' Nog gaf de werkgroep de torenbouw niet op. Na vele besprekingen en contacten met gemeentelijke instanties - men wilde zo mogelijk een goede relatie met B & W behouden - werd uiteindelijk besloten, dat een inzamelingsactie voor de torenbouw geheel losgekoppeld zou worden van die van de actie voor de door B & W geaccepteerde projecten. Batenburg was van oordeel dat de benodigde vier a vijf miljoen met financiële steun uit de Verenigde Staten zou zijn te verkrijgen. Hij had daartoe een samenvatting van het torenplan aan de vice-president van de Wereldbank gezonden en deze had tot het in het leven roepen van een Amerikaans-Nederlandse stichting geadviseerd. Batenburg wilde daarnaast 'de grote vijf' (Nederlandse internationals) in de inzameling betrekken. Hij was ervan overtuigd langs deze lijnen — ook door zijn persoonlijke relaties - het benodigde bedrag te kunnen verkrijgen. Financiële steun van de gemeente zou dan niet nodig zijn, maar wél een aanbeveling van de burgemeester.
Om deze te verkrijgen hadden Batenburg en schrijver dezes medio februari 1974 een onderhoud met Samkalden. Zijn reactie was uitermate teleurstellend. Hij bleek niet bereid te zijn in een comité van aanbeveling zitting te nemen, zelfs al werd geen financiële bijdrage van de gemeente gevraagd. Hij distantieerde zich van het plan en bevestigde bij brief van 22 februari 1974 zijn mondelinge mededeling. De werkgroep moest daarop wel concluderen dat het nu geen zin meer had met het torenplan verder te gaan. Bij informatie op het stadhuis door potentiële schenkers zou een negatieve reactie te verwachten zijn en dat zou iedere verdere actie zinloos maken. Net als in december 1961 was de herbouw van de toren bijna van de grond gekomen en deze keer nog wel in de vorm dat Amsterdam zonder kosten een monumentale toren ten geschenke zou hebben gekregen.
Ondanks alle hiervoor beschreven pogingen is de herbouw van de Jan Roodenpoortstoren niet totstandgekomen, omdat op beslissende momenten overheidsfunctionarissen hieraan geen steun wilden verlenen, de herbouw in feite tegenwerkten, ja zelfs onmogelijk maakten. De reden van deze opstelling ligt naar mijn mening in misplaatste gêne, in vrees zich belachelijk te maken. Herbouw van een toren die ruim honderd vijftig jaar eerder was afgebroken, zou kitsch zijn en dus vervalsing van het stadsbeeld.
Nu moet bij restauraties kitsch natuurlijk worden vermeden. Als een groep romantische lieden, onder de indruk van een afbeelding van een sinds de Middeleeuwen verdwenen fraai kasteel, dit ergens zou herbouwen, zou het resultaat inderdaad onecht, vals, kitsch zijn. Maar herbouw volgens de oorspronkelijke bouwtekeningen en een nauwkeurige opmeting bij de afbraak op de oorspronkelijke plaats is natuurlijk iets anders. Als onlangs bij de brand van de iets noordelijker gelegen Ronde Lutherse Kerk nu eens niet alleen de koepel, maar het hele gebouw verloren was gegaan, zouden we dan aarzelen de kerk volledig te herbouwen? Neen, want Amsterdam zou het fraaie stadsgezicht ter plaatse niet willen missen. Van kitsch zou geen sprake zijn. Vinden we het vreemd dat men in Venetië, toen de Campanile aan het San Marcoplein in 1902 instortte, zonder aarzeling tot herbouw is overgegaan en zo een van de fraaiste stadsgezichten ter wereld heeft behouden? Waar door oorlogsgeweld belangrijke gebouwen verloren zijn gegaan, werden die in veel gevallen herbouwd: in het buitenland (Warschau, de Duitse binnensteden), in ons eigen land (torens in Sluis, Nijmegen, Rhenen, Zaltbommel, Doesburg), in Amsterdam (Brouwersgracht 220, Amstel 87). Nergens heeft men spijt gehad van de herbouw. Overal hebben de gebouwen hun oude functie in het stadsbeeld weer opgenomen.
Is het verdwijnen van de Jan Roodenpoortstoren eigenlijk ook niet het gevolg van oorlog geweest? In normale tijden zou een stadsbestuur toch nooit een majestueuze toren laten afbreken, alleen omdat enkele stijlen van de bovenbouw waren vergaan en men van de last van het onderhoud afwilde? De extreme armoede van de stad als gevolg van de Napoleontische oorlogen en al wat daarmee samenhing was de enige reden voor de afbraak. Maar deze toren is inmiddels al honderd vijftig jaar geleden verdwenen, zal men wellicht tegenwerpen. Na de brand van 1651 is het herstel van de toren van Amersfoort ook niet onmiddellijk aangepakt. Maar hij staat er nu al weer eeuwen in volle glorie. De toren van het Haarlemse stadhuis is afwezig geweest van 1772 tot 1914. Zou men hem in het Haarlemse stadsbeeld daarom nu willen missen? Hetzelfde geldt voor de gereconstrueerde dakruiter van de Olofskapel in Amsterdam. In ieder geval zijn hier geen archeologische monumenten in het geding zoals bij de thans actuele plannen tot herbouw van het Huis 'Kostverloren' aan de Amstel voor bij 'Het Kalfje' en van het 'Valkhof' te Nijmegen.
In het jaarverslag over 1961 van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg wordt de herbouw van de toren architectuurhistorisch verantwoord en stedenbouwkundig van grote waarde genoemd. Ook nu moet ieder streven naar reconstructie door burgerij en stadsbestuur worden toegejuicht. De integrale restauratie van de Torensluis uit 1962 wordt daardoor pas echt verantwoord en voltooid. Fundering en onderbouw zijn nog in goede staat. Alle gegevens voor de bovenbouw zijn minutieus bekend. Een prachtig stuk Singel kan weer zijn oude bekroning krijgen. Afmaken die klus!
Goos van 't Hull
Mr. G. van 't Huil was van 1953 tot 1962 wethouder van Publieke Werken, Stadsontwikkeling en Monumentenzorg. Daarna vaas hij president-directeur van het Gemeenschappelijk Administratie Kantoor en van 1963 tot 1988 voorzitter van de Raad van Commissarissen van de Amsterdamse Maatschappij tot Stadsherstel.
Voetnoten:
Contemporaine aantekeningen van de schrijver. Gemeentearchief Amsterdam, archief 5 166, notulen van Burgemeester &
Wethouders; over de jaren 1953-62.
Ibidem, archief 5087, notulen van de Commissie van Bijstand voor de Publieke Werken; over de jaren 1953-62.
Brinkgreve, G., Echt of namaak, Amsterdam 1992, uitg. in eigen beheer.
Brinkgreve, G., 'Geschiedvervalsing' in: Heemschut 24 (1985), p. 12-13.
Brinkgreve, G., De Jan Roodenpoortstoren in: Binnenstad 120 (april 1990), p.30.
Jaarverslag Amstelodamum 1961 in: Jaarboek Amstelodamum 54 (1962), p. 23-27: 24.
Jansen, L., 'Het Stadhuis en de Torensluis' in: Ons Amsterdam 13 (1961), p. 130-131.
Jansen, M.,'Restauratie Torensluis' in: ibidem, p. 131-135.
Meischke, R., De Toren van de Torensluis in: ib., p. 290-308.
Riehl, A., Het Valkhof en herbouw: het verleden voorbij?, Delft 1997.
Vriese, J., 'Bewaar je vuur en je kaarsje wel, de klok heit tien, dl. II' in: Ons Amsterdam 4 (1952), p. 47-48.
Uit: Jaarboek Amstelodamum 89 [1997], p. 147-160.
Illustraties hier niet afgebeeld:
2 R. Zeeman, Singel met de Jan Roodenpoortstoren, gezien vanuit het zuiden. Voor de toren ligt nog de zestiende-eeuwse, houten
brug. Ets, 125 x 245 mm, circa 1659. Gemeentearchief Amsterdam, Historisch-topografische atlas.