Boekbespreking

Waar is de zorg gebleven?

Monumentenzorg en archeologie zijn administratief samengevoegd tot het bureau Monumenten en Archeologie (bMA). De zin van die nieuwe symbiose kon niet beter gedemonstreerd worden dan door de verschijning van nr. 1 van het jaarboek “Monumenten – Amsterdam – Archeologie”. Een solide boek van 173 pagina’s met 13 vakbijdragen door medewerkers van het bMA.

Ook de vaste lezerskring van de bekende tijdschriften Ons Amsterdam, Amstelodamum, Binnenstad en Heemschut zullen er hun onbekende gegevens in vinden. Het boek is bovendien – en dat verdient een extra compliment – gedrukt in een traditioneel heldere opmaak, zonder de modieuze onleesbaarheid van witte lettertjes op donkergetint papier. De uiteenlopende invalshoeken tonen wel een gemeenschappelijke ambitie, namelijk om van het nieuwe bMA hét kenniscentrum over het onroerende culturele erfgoed van Amsterdam te maken. Je kunt daar een vraagteken bij zetten: en het Gemeentearchief dan?

In het goed geschreven hoofdstuk “Korbelen en beslagwerk” van Ronald Glaudemans wordt als een tekort van het deel “Amsterdam” van de reeks Huizen in Nederland aangemerkt dat de beschrijvingen in hoofdzaak de architectuurhistorische lijn volgen, die mede op archiefhistorisch onderzoek is gebaseerd, en niet de bouwhistorische lijn, het verhaal dat elk gebouw in zijn bouwsporen vertelt. Het doet vreemd aan dat een ambtelijke monumentenzorger verzuimt te vermelden dat de genoemde boeken alléén het huizenbezit van de Vereniging Hendrick de Keyser tot onderwerp hebben, die vanaf haar oprichting in 1918 een ‘museale’ verzameling stijlvoorbeelden vormt en beheert en heel wat architectonische hoogtepunten voor ondergang heeft behoed. Glaudemans wijst wel op de pioniersfunctie van het Amsterdamse Bureau Monumentenzorg in de eerste decennia van zijn bestaan juist op het terrein van het bouwhistorisch onderzoek door mannen van het niveau Meischke en Zantkuijl, trouwens ook mede-auteurs van de genoemde serie. Hoe weinig Glaudemans zich interesseert voor de instellingen die zonder winstoogmerk het bouwkundig erfgoed in stand houden blijkt waar hij het heeft over de Stichting Stadsherstel. Hij zou toch moeten weten dat voor de kentering in het denken over de oude stad in de jaren ’60 en ’70 Stadsherstel juist door haar rechtsvorm van woningcorporatie in plaats van stichting een doorslaggevende factor is geweest. Dat is internationaal bekend, behalve in het Huis met de Hoofden.

Specialisten zijn geneigd hun eigen werkterrein te overschatten ten koste van zusterdisciplines. De ruimere aandacht voor het verhaal van de bouwsporen draagt zeker bij tot verdieping van de kennis. Een gebouw met een rijke, leesbare historie loopt dan wel het gevaar in de positie te komen van een ziekenhuispatiënt met een interessant veelzijdig ziektebeeld. Een zorgvuldig ‘uitgepeld’ gebouw bekijken onder leiding van een kenner die de historie afleest aan toognagelgaten, verfsporen, baksteenformaten, profileringen en zo meer, dat is het meest fascinerende moment van het hele restauratieproces. De bouwvergaderingen waar aan de hand van begroting, bestek en offerte beslist wordt over – bijvoorbeeld – het al dan niet handhaven van een authentieke, maar beschadigde balklaag, of het vervangen door een nieuwe balklaag, die er, mits goed geschilderd, bijna net zo uitziet maar een fractie kost van de originele, die bouwvergaderingen zijn minder prettig, maar horen er wél bij. Dat onderdeel ‘zorg’ komt voor rekening van de eigenaar. Dat huiseigenaren, ook van monumenten, door de explosie van de onroerend-goedmarkt sinds ongeveer 1980 in de zon zitten, in tegenstelling tot de situatie 20 jaar eerder die meer op druilerige regen leek, is niet onverdeeld gunstig voor goed beheer; het leidt ook tot speculatie en modieuze moderniseringen. Een RDMZ of bMA die zich in hoofdzaak concentreren op het ‘kenniscentrum’ zijn en een bestraffend vingertje opheffen tegen eigenaars die op de klippen van de authenticiteit dreigen vast te lopen, die vergeten dat de preambule in de Monumentenwet wél gaat over behoud van monumenten en bouwkunst en archeologie, niet over onderzoek en studie. Nu is ‘behoud’ een taboewoord voor mensen die zich graag met het vage begrip progressiviteit sieren, maar het is duidelijk: “to be or not to be”. Er bestaan perfecte studies en reconstructietekeningen van monumenten die al lang verdwenen zijn en nooit meer terugkomen – bijvoorbeeld het schip van de Utrechtse Domkerk. Als een bouwhistoricus zich vergist in de datering van de bouwsporen, dan komt er wel een opvolger die de fouten corrigeert, dan is dat geen ramp, maar als een aannemer rommelt met de lengte en het aantal van zijn funderingpalen, dan gaat het gebouw zeker verzakken, het kan tien, twintig of honderd jaar duren. Kortom, voor het behoud van de monumenten wegen vakbekwame, eerlijke aannemers en geschoolde ambachtslieden zwaarder dan specialisten in de architectuur, c.q. bouwgeschiedenis. Wie voor het behoud in de eerste plaats onmisbaar zijn, zijn de bevlogen eigenaren, die verantwoordelijk zijn voor het hoofdstuk ‘zorg’. Als het misgaat, als monumenten, al dan niet beschermd, verloren gaan of verminkt worden, staan de eigenaren als schuldigen voor het tribunaal van de publieke opinie, terwijl de ambtenaren, die misschien wel zachtjes binnenskamers gewaarschuwd hebben, geen blaam treft. Zou dat beleidsprobleem misschien een centraal thema kunnen zijn voor het volgende jaarboek van de dienst bMA?

Geurt Brinkgreve

'Amsterdam, Monumenten & Archeologie, 1'
Onder redactie van J. Gawronski, F. Schmidt en M.-Th. van Thoor
bureau Monumenten & Archeologie i.s.m. uitgeverij Bas Lubberhuizen.
Prijs: €17,50
Aantal pagina's: 176 pagina's, geïllustreerd, gedeeltelijk fullcolour
Verkrijgbaar in de erkende boekhandel
ISBN 90 5937 0104

(Uit: Binnenstad 200, juni 2003.)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.