Het kan niet anders of de Amsterdamse metselaars vormden een zelfbewuste beroepsgroep, die overtuigd was van zijn eigen kunnen. Vreemd genoeg heeft hun ambacht in de monumentenzorg en bij kunsthistorici niet altijd de aandacht gekregen die het verdient. De metselaars lijken misschien minder interessant, omdat zij bij het ontwerp van de gevels meestal geen belangrijke rol speelden en het metselwerk zelf wordt afgedaan als een ‘neutrale achtergrond’ van het eigenlijke ontwerp. Veel historisch metselwerk is hierdoor verdwenen of onherstelbaar verminkt. Al te gemakkelijk zijn in het verleden gevels opnieuw opgemetseld en het resterende deel van de gevel is zonder technische noodzaak opnieuw gevoegd om de eenheid in het metselwerk te herstellen (1). Het nieuwe werk heeft bij benadering niet dezelfde kwaliteiten als het oude, zeker niet als er nieuwe bakstenen zijn gebruikt. Zelfs als alleen de oude voegen zijn vervangen, verandert het metselwerk van karakter. Nieuwe voegen zijn altijd dikker en nadrukkelijker, en missen de subtiliteit en fijnheid van de oude. Het oorspronkelijke evenwicht tussen metselbaksteen en specie gaat daardoor verloren. Het is daarom van belang om zoveel mogelijk van het nog originele metselwerk in de historische binnenstad te behouden. Het karakter van het metselwerk, de ambachtelijke kwaliteit ervan, draagt wel degelijk bij aan de indruk die een bouwwerk op ons maakt. Het metselwerk vormt ook een onlosmakelijk geheel met het ontwerp en de constructie.
De oudste bakstenen die in Amsterdam zijn aangetroffen stammen uit het einde van de
dertiende eeuw. Uit Friesland of Groningen, waar de productie van bakstenen aan het begin
van de dertiende eeuw een aanvang had genomen, zijn toen gele kloostermoppen ingevoerd
voor de bouw van een versterking met torens en weergangen aan de huidige Nieuwezijds Kolk,
destijds de noordelijke begrenzing van de stad. In Noord-Holland moeten in die periode wel
vaker bakstenen uit Friesland zijn toegepast. In 1285 droeg graaf Floris V van Holland de
Friese kloosters op bakstenen te leveren voor dwangburchten in West-Friesland (2). In Friesland
en Groningen was de productie van baksteen door de Cisterciënzers vanaf het begin van de
dertiende eeuw ter hand genomen naar voorbeeld van Deense en Noord-Duitse zusterabdijen.
Mede onder invloed van West-Vlaamse Cisterciënzer abdijen werden er in de loop van de
dertiende eeuw ook bakstenen gebakken in Zeeland en Zuid-Holland, maar voor zover bekend
nog niet in de omgeving van Amsterdam (3). Vanaf de veertiende eeuw kon Amsterdam
beschikken over een beperkte aanvoer van bakstenen voor de kerkbouw en openbare
bouwwerken. Voor de rest was de stad nog geheel van hout en andere meer vergankelijke
materialen. Na de stadsbrand in 1452 bepaalde het stadsbestuur dat de zijgevels van de huizen
voortaan van baksteen moesten zijn, een keur, die later nog verschillende malen werd
aangescherpt om de stad meer brandwerend te maken. De steenbakkerij kon vermoedelijk
slechts met moeite voorzien in de plotseling sterk groeiende vraag naar bakstenen. Ook de
bouw van een stadsmuur, die in 1481 begon, en de voortzetting van de bouw van de Oude en
de Nieuwe Kerk vergden enorme hoeveelheden baksteen. In de tweede helft van de vijftiende
eeuw komt in de Amsterdamse archieven dan ook voor het eerst het metselaarsgilde voor. De
door de stad beoogde verstening van de woonhuizen vorderde door de permanente schaarste
echter langzaam. In de zeventiende eeuw stonden er in Amsterdam nog altijd een groot aantal
houten huizen. Tot ver in die eeuw diende het houtskelet nog als uitgangspunt van de
constructie en dienden de dunne bakstenen gevels slechts als wanden. Met de baksteen
sprongen de burgers dus nog zuinig om.
Vermoedelijk kwam de meeste baksteen in Amsterdam uit bakkerijen langs de Vecht. De
ijzerhoudende klei uit dit gebied levert een rode baksteen op. In het begin van de zeventiende
eeuw bezaten Amsterdammers daar steenbakkerijen. Enkele eigenaren hadden zelfs een
steenoven bij hun buiten, zodat zij hun aangename verblijf op het buiten konden verenigen met
de productie van baksteen (4). Onder de havenarbeiders kende Amsterdam in de 17de en 18de
eeuw een aparte groep van steendragers voor het lossen van steenschuiten. In 1663 stelde de
stad voor de aanvoer van baksteen een nieuw reglement op, waarvoor zij twintig steentellers in
dienst nam en beëdigde. Voor de belasting op steen moesten deze meteen alle aangevoerde
stenen tellen . De productie en aanvoer van baksteen was een bedrijf geworden waar alleen al
door zijn omvang aan te verdienen viel. Overwegingen van schaarste speelden bij het bestuur
kennelijk geen rol meer.
Behalve grote kloostermoppen maakten de Amsterdammers zoals overal elders in Holland al
snel veel kleinere bakstenen. Naast bakstenen van 32 x 15,5 x 8 centimeter komt in de voet van
de Olofspoort al het veel makkelijker te hanteren formaat van 23 x 11 x 5,5 centimeter voor.
Uit de 14de eeuw vindt men tevens een formaat van 22 x 10 x 5 centimeter, wat al niet veel
meer verschilt van het zogenoemde Vechtformaat van 21 x 10 x 3,8 centimeter, dat in de 17de
eeuw de boventoon voerde. Daarnaast komen vanaf het midden van de 16de eeuw de nog
kleinere ‘drielingen’ van 19 x 9 x 3,5 centimeter voor (6).
Tot in de eerste helft van de 17de eeuw gebruikte de steenbakkers overwegend vette klei. Deze
werd in bakjes voorgevormd, gedroogd en vervolgens bij een betrekkelijk lage temperatuur
gebakken. De baksteen uit de Vechtstreek kon hierdoor de warme kleur rood krijgen die soms
naar het oranje zweemt. Na het midden van de 17de eeuw gebruikten de steenbakkers een
schralere klei, dat wil zeggen minder fijnkorrelig, die bij hogere temperatuur gebakken moest
worden. Dit leverde een hardere baksteen op met een wat grauwere kleur. 18de-eeuwse gevels
zijn weer donkerder van toon dan die uit de tweede helft van de 17de eeuw.
Als mortel gebruikten de metselaars schelpkalk waaraan een naar huidige maatstaven geringe
hoeveelheid vulmiddel in de vorm van zand werd toegevoegd (7). Misschien dat in de
middeleeuwse mortel de schelpresten deels ook als vulmiddel werkten. Na de Middeleeuwen
werd de kalk steeds fijner. De mortel van schelpkalk heeft een roomkleur, die warm afsteekt bij
de grauwe portlandcement, die tegenwoordig het straatbeeld bepaalt. Ook in fysisch opzicht is
het oude metselwerk niet te vergelijken met het huidige.
Moderne bouwwerken, ook die met bakstenen gevels, zijn volkomen stijf. Ze zijn op staal gefundeerd (steunen met hun palen op een harde onderlaag), zodat zij na de bouw niet of nauwelijks zakken. De gemetselde gevels zijn opgetrokken met de harde portlandcement, die afbreekt zodra er te veel spanning op komt te staan. De natuurlijke uitzetting en krimp onder invloed van temperatuurverschillen door dag en nacht, zomer en winter, kan door dit metselwerk niet worden opgevangen. Daarom moeten er in het moderne muurwerk verticale spleten open worden gehouden, zgn. dilatatievoegen, om de rek en krimp op te vangen. Om het doorslaan van vocht te voorkomen zijn de bakstenen vaak toegepast in een halfsteens spouwmuur. Historische bouwwerken zijn alles behalve stijf. Doorgaans zijn zij ‘op kleef’ gefundeerd, wat in Amsterdam betekent dat zij op een groot aantal houten palen staan (bijeengehouden door een rooster), die plaatselijk de draagkracht van de verder slappe bodem verhogen. Dat neemt niet weg dat er bij de bouw desalniettemin verzakkingen en zettingen optraden en dit meestal niet overal gelijk. Daarbij zal ook de houtconstructie, die bij veel oude woonhuizen de kern vormt, in de loop van de tijd zijn gaan werken. Zolang al deze bewegingen niet al te abrupt optraden, konden deze door het metselwerk worden opgevangen zonder dat de samenhang in het metselwerk verloren ging en er scheurvorming optrad. Deze flexibiliteit is te danken aan de kalkmortel, die door het ontbreken van hydraulische toevoegingen, zoals in de huidige cement, nooit helemaal hard en stijf werd. In Amsterdam zijn er prachtige voorbeelden te vinden van gevels die een behoorlijk grote verzakking en zettingen moeiteloos hebben opgevangen. In oud werk zitten zelden of nooit dilatatievoegen. Straffeloos metselden de werklieden soms tientallen meters achter elkaar door, zonder dat er in de gevel door de natuurlijke rek en krimp scheuren zijn ontstaan. Vermoedelijk vangen de bakstenen deze krimp en groei voor een groot deel op in hun talrijke poriën. Dit is mogelijk doordat ze veel minder dicht zijn gevormd en, zoals reeds is opgemerkt, ook minder hard zijn gebakken dan de huidige metselbakstenen.
Gerrit Vermeer
Voetnoten:
1. Corneille F. Jansen raadt monumentenzorgers en architecten in 1980 nog aan bij reparaties aan het metselwerk die
in het zicht blijven de gehele gevel aan te passen aan het nieuwe werk. Het herstellen van de eenheid in de gevel was
voor hem blijkbaar belangrijker dan het behoud van het authentieke metselwerk in zijn oorspronkelijke vorm.
Corneille F. Jansen, Behoud en herstel. Restauratie-technieken en monumentenzorg, Bussum 1980, p. 35: “Bij
reparatie van metselwerk dat in het zicht blijft, zal voorts aanpassing aan het uiterlijk van het omgevende werk
noodzakelijk zijn.”
2. J. Hollestelle, De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560, Arnhem 1960, p. 106.
3. Voor de introductie van de baksteen in de Noordelijke Nederlanden zie Gerrit Vermeer, Kloosters van baksteen.
De architectuur van de hervormingsorden in Nederland tot omstreeks 1300, proefschrift Universiteit van
Amsterdam 1999, p. 62-68 en voor introductie van de baksteen in Holland en Zeeland hoofdstuk 3.
4. Hollestelle, op. cit., p. 248 en noot 2.
5. Idem, p. 156 en noot 8.
6. G. Berends, ‘Baksteen in de Middeleeuwen in Nederland’, Restauratievademecum, ‘s-Gravenhage 1989, (02-1)-(02-8) (s.v. baksteen).
7. Janssen, op. cit., p. 38-40.
(Uit: Binnenstad 203, december 2003)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er is momenteel 1 reactie op dit artikel.
Geweldig interessant artikel,zelf metselaar zijnde in de restauratie probeer ik me zelf keer op keer weer aan dit geweldige vakmanschap op te trekken en te meten.
Andre van Dansik 30/7/2012 18:26:56