Om in een rechte verticaal te kunnen eindigen zijn in de uiteinden van de gevel of naast ramen en deuren strak boven elkaar klezoren (kwart bakstenen) gemetseld (afb. 2). Vanaf de Middeleeuwen was het gebruik de metselspecie af te strijken, zodat een platte en volle voeg ontstond. Vanaf de late Middeleeuwen tot in de 19de eeuw trok de metselaar doorgaans met een dagge-ijzer een streep door de voeg, waardoor de gaten langs de stenen beter opgevuld raakten (afb. 3). De voeg kreeg hier bovendien een groter oppervlak door, waardoor deze beter bestand was tegen de krimp van de mortel als gevolg van het binden (het ‘harden’ van de mortel). Door een natuurlijk proces werden de voegen zeer hard en weerbestendig. De kalkmortel bevatte namelijk geen toevoeging die het water opving dat vrijkwam bij het binden. Dit water kon alleen ontsnappen aan het oppervlak van de voeg en voerde zo vanzelf enige kalk mee. De concentratie van kalk aan het oppervlak zorgde voor een harde laag aan het oppervlak van de voeg.
In de zeventiende eeuw maakten de metselaars voor representatieve gevels liefst, net als in hun bekwaamheidsproeven zoals die te zien zijn in de Waag, de voegen zo dun mogelijk en pasten
zij zo glad mogelijke metselstenen toe. Zij sneden de voeg doorgaans aan weerszijden lichtjes
af, zonder dat deze tussen de bakstenen naar voren kwam (afb. 4).
In de woonhuizen uit de eerste helft van de 17de eeuw komen regelmatig geslepen stenen voor.
Zelden echter bestaat de hele gevel daaruit, zoals bij de voormalige trapgevel op Keizersgracht
321 uit het midden van de 17de eeuw, waarvan het metselwerk zeer gaaf bewaard is gebleven
omdat de gevel tot 1958 bepleisterd was (afb. 5a en 5b). De voegen op de begane grond en de
verdieping zijn niet veel dikker dan een millimeter. Hier is ook prachtig te zien hoe mooi de
warme rode kleur van de 17de-eeuwse Vechtsteen combineert met de roomkleurige voeg. In
het gevelbeeld vallen de dunne voegen nauwelijks op. Ze vormen op de achtergrond een uiterst
fijn en regelmatig lijnenspel, waardoor het contrast tussen de rode baksteen en de natuursteen
de volle aandacht krijgt. Aangezien de woonhuisgevels in Amsterdam net als in andere steden
in de Republiek dun waren, konden de gevels geen diep reliëf krijgen. In plaats hiervan kwam
dit vrolijke spel van rood en roomkleurige geschilderde natuursteen en het ragfijne weefsel van
de voegen.
Vanwege de kosten konden de bakstenen voor de meeste gevels niet geslepen worden en
ontstonden er iets dikkere voegen. De stenen in de strekken en bogen boven vensters en
deuren werden vaak wel geslepen, omdat de constructie hier haar eigen eisen aan het
metselwerk stelde (afb. 6). Om de kosten van dure natuursteen uit te sparen gebruikten de
metselaars in plaats van natuursteen ook wel gele metselbaksteen uit de omgeving van de
Hollandse IJssel, zoals bij de Spiegelhuizen uit 1614 aan het Kattengat. De gele, uit
kalkhoudende klei gebakken metselstenen in deze gevel zijn duidelijk dikker en ook iets langer
dan de rode exemplaren.
Om het metselwerk een gladder voorkomen te geven namen de metselaars al vanaf de
Middeleeuwen ook wel hun toevlucht tot het ‘scharreren’ van een gevel, d.w.z. dat zij met een
beitel een dun laagje van het muurwerk af hakten, totdat de meeste baarden (de plooien die in
de klei ontstaan bij het vormen) eraf waren. Nadat de gevel van een uiterst dunne pleisterlaag
voorzien was, kon men de bakstenen vervolgens met de hand op de gevel schilderen, waarbij
overigens wel het patroon van het onderliggende metselverband nauwgezet werd gevolgd. Op
sommige gevels zijn de sporen van de beitel nog zichtbaar.
In de 18de eeuw verleende het metselwerk de gevel weer een ander, subtiel uitgewerkt accent door het benadrukken van de horizontalen. Gevels van representatieve bouwwerken en burgerhuizen kregen metselwerk van uiterst regelmatig gevormde bakstenen, die zeer strak en regelmatig metselwerk toestonden. De stootvoegen (korte, verticale voegen) werden zeer dun gemetseld, zodat deze nauwelijks opvielen. De lintvoegen (lange, horizontale voegen) werden iets dikker aangebracht. Eerst kregen de stootvoegen aan weerszijden een subtiele knip en vervolgens werden de ononderbroken, doorlopende en veel geprononceerdere lintvoegen aangebracht, die zo een effect bewerkstelligden van zeer dunne en subtiele horizontale lijnen die net buiten het vlak van de metselstenen staken. Om het horizontale karakter van het muurwerk te versterken, verminderden de metselaars aan de uiteinden van de gevel het aantal (verticale) stootvoegen door de klezoren (kwart bakstenen) te vervangen door drieklezoren (driekwartbakstenen). In onaangetast 18de-eeuws metselwerk zijn zelfs de lintvoegen overal nog uiterst dun en subtiel, zodat zij nooit de aandacht op zich vestigen. Het horizontaal ogende metselwerk vormt een contrast met de verticale geaccentueerde middenas, vaak het enige onderdeel van de gevel waar natuurstenen decoraties zijn aangebracht (afb. 7).
Met het historische metselwerk is in Amsterdam niet altijd even zorgvuldig omgegaan. Soms is het oude werk zelfs vervangen door iets wat in de verste verte niets meer met het vroegere
metselambacht te maken heeft. Het is niet moeilijk daarvan schrijnende voorbeelden te vinden.
In de Wolvenstraat stond in het begin van de 20ste eeuw nog een halsgevel uit omstreeks 1700.
Dat meldt bijvoorbeeld de Voorloopige monumentenlijst uit 1928 (1). Het huidige pand kan
misschien voor een argeloze toerist nog voor oud doorgaan, maar niet voor iemand met enige
kennis van zaken. Er staat nu een gevel van machinaal vervaardigde baksteen met overdreven
veel baarden om oud te suggereren, gemetseld met moderne, grauwe cement in ‘Vlaams
verband’ dat eerder in de Middeleeuwen thuishoort dan in de 17de eeuw en met
ventilatiespleten, die verraden dat het hier een moderne spouwmuur betreft. Een dergelijke
herbouw bevindt zich op Herengracht 309-311. De Voorloopige lijst vermeldt op deze plaats
een tweeling-halsgevel uit het derde kwart van de achttiende eeuw. In 1935 werden de beide
huizen herbouwd in een eigentijdse metselsteen met de voor die tijd karakteristieke
diepliggende voegen. Ventilatiespleten duiden ook hier op een spouwmuur. (afb. 8). Dit zijn
zogenaamde
Van Houten-monumenten. Toen Van Houten, inspecteur van Bouwtoezicht in
het begin van de 20ste eeuw, een aantal gaten in de gevelwand van de oude binnenstad wilde
aanvullen, bouwde hij met nieuwe materialen en technieken een aantal panden ‘in oude stijl’
met hergebruik van oude toppen. Het bouw- en stijlhistorisch onderzoek naar historisch
panden was voor de oorlog nog niet zo ver gevorderd. Dat kwam pas na de oorlog met de
oprichting van het Amsterdamse Bureau Monumentenzorg en het onderzoek van o.a.
Meischke en Zantkuijl in de jaren zeventig.
Zorgvuldiger is het oude metselwerk waar nodig hersteld op bijvoorbeeld Oudekerksplein 23.
Rechtsboven de deur zit nog metselwerk uit de 18de eeuw, gekenmerkt door de subtiele
voegen. De later op dezelfde hoogte aangebrachte, nadrukkelijke en weinig subtiele
knipvoegen vallen hierbij vergeleken volstrekt uit de toon. Gerestaureerde voegen worden
altijd wat zwaarder dan de oorspronkelijke en ook het treffen van de authentieke kleur stelt de
huidige metselaar vaak voor problemen, vooral wanneer men voor de zekerheid toch maar wat
‘portland’ aan de specie toegevoegd heeft. Het valt echter te prijzen dat bij de restauratie niet
is getracht het oude werk aan te passen aan de veel minder fraai ogende herstellingen, zoals tot
nog niet zo heel lang geleden de gangbare praktijk was. Als het muurwerk echt niet meer te
redden valt en voor herbouw wordt gekozen, zou men dit volgens de ambachtelijke traditie
moeten doen, al was het maar om de vakkennis in stand te houden.
Gerrit Vermeer
Voetnoten:
1. Voorloopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst, deel V a. De gemeente Amsterdam, Utrecht 1928, p. 419.
(Uit: Binnenstad 204, maart 2004)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.