UNESCO gebied binnenstad Amsterdam rood: beschermd stadsgezicht en bufferzone, geel: grens kernzone |
De procedure voor de aanwijzing van de binnenstad op de Werelderfgoedlijst loopt al een aantal jaren (1). Om in aanmerking te komen voor de plaatsing op de Werelderfgoedlijst in 2010 moet het Rijk uiterlijk in februari 2009 de aanvraag bij de Unesco in Parijs indienen. Aan de vermelding als werelderfgoed zijn geen financiële consequenties verbonden en deze brengt ook geen extra beperkingen of regels met zich mee. De Unesco stelt echter wel als voorwaarde dat de in aanmerking komende gebieden, gebouwen of objecten reeds onder nationale bescherming vallen en dat er een ‘bufferzone’ wordt aangewezen om te voorkomen dat het werelderfgoed visueel wordt verstoord door belendende nieuwbouw: “A large bufferzone should be created (...) that should include an area sufficient to protect the horizontal character of the viewscape”. Van nationale bescherming is al sprake: in 1999 is de binnenstad immers als beschermd stadsgezicht aangewezen in de zin van de Monumentenwet. De bestemmingsplannen zijn dienovereenkomstig aangepast en de nieuwe Welstandsnota heeft een behoudend karakter. Een bufferzone kent de Nederlandse Monumentenwet uit 1988 niet en deze wordt daarom binnen de begrenzing van het beschermd stadsgezicht opgenomen. Het Rijk nam de discutabele beslissing om de zeventiende- eeuwse grachtengordel als ‘kerngebied’ aan te wijzen en de rest van de binnenstad als bufferzone. Dat leidde tot de ongerijmde situatie dat het middeleeuwse stadshart, inclusief het stadhuis op de Dam van Jacob van Campen, tot de bufferzone behoort, terwijl het Roeterseiland tot het kerngebied wordt gerekend.
De vraag is wat de Unesco-aanwijzing dan nog toevoegt aan de bestaande bescherming. Het gemeentebestuur ziet de aanwijzing vooral als een manier om de toeristische promotie van de stad te bevorderen en spreekt graag over een ‘Michelinster’ op monumentengebied. Voor zo’n ster moet het gemeentebestuur echter wel goed kunnen koken; met een ondubbelzinnig beleid gericht op conservering: “Living historic cities, especially World Heritage Cities, require a policy of city planning and management that takes conservation as a key point of departure. In this process, the historic city’s authenticity and integrity, which are determined by various factors, must not be compromised. (...) this requires a vision of the city as a whole with forward-looking action on the part of decision-makers, and a dialogue with the other actors and stakeholders involved”.
Keizersgracht, oneven zijde tussen Leidsegracht en Leidsestraat |
Het managementplan stelt echter vast dat het stadsdeel een evenwicht wil handhaven tussen het behouden van het erfgoed en wat eufemistisch het ‘verwelkomen van de toekomst’ wordt genoemd. Een belangenafweging tussen het monumentenbehoud en andere belangen is echter een valse tweedeling die niet conservering als uitgangspunt neemt, maar nieuwe ontwikkelingen mogelijk wil maken die dat erfgoed juist aantasten. Uit het managementplan blijkt dat de Unesco-aanwijzing in de visie van het stadsdeel in feite geen enkele reële betekenis heeft.
Dat de aanwijzing geen operationele betekenis heeft voor een conserverend beleid volgt uit de wijze waarop het bijzondere karakter van het kerngebied, de zeventiende-eeuwse grachtengordel, wordt beschreven. De grachtengordel is niet alleen de materiële neerslag van de grote economische en culturele bloei van de stad in de zeventiende eeuw, maar belichaamt vooral ook ‘immateriële waarden’, als tolerantie en diversiteit, wetenschap en filosofie, en koopmansgeest en vrijhandel. Het zeventiende-eeuwse Amsterdam wordt geïnterpreteerd als een ‘open stad’, een vrijhaven in het verleden en daarmee als een icoon van bepaalde geestelijke waarden. De grachtengordel is, zegt het managementplan, “een ‘urban landscape’ verweven met de historische ontwikkeling en gelaagdheid van het hedendaagse Amsterdam binnen de Singelgracht”. Voor het behoud van deze immateriële waarden en de historische gelaagdheid hoeft de historische substantie in materiële zin geen bescherming te genieten, waardoor het managementplan geen operationele betekenis heeft voor behoud of versterking van bepaalde historische waarden. Op de vraag welke aspecten het behouden waard zijn, welke aantastingen zoveel mogelijk ongedaan gemaakt zouden moeten worden, en welke ontwikkelingen niet gewenst zijn en teruggedrongen moeten worden geeft het plan geen antwoord. Bij deze aspecten valt te denken aan de uitgekiende wijze waarop een harmonieus beeld van grachten, kades, bomen, bruggen en huizen is ontstaan en het overwegend historiserende karakter van de nieuwbouw na de zeventiende eeuw: het merendeel van de gebouwen dateert niet uit deze periode, maar voegt zich opmerkelijk goed in de zeventiende-eeuwse stad die er daardoor ouder uitziet dan zij in werkelijkheid is. Niet de zogenaamde gelaagdheid is essentieel, maar de uitbreidingsplannen uit 1610 en 1660, die eeuwenlang het stadsgezicht zijn blijven bepalen. Door de wijze waarop het stadsdeel deze waarden ‘neutraliseert’ wordt het onmogelijk onderscheid te maken tussen essentiële waarden en aantastingen. Een ‘historische gelaagdheid’ impliceert dat alle veranderingen sinds de zeventiende eeuw een integraal onderdeel uitmaken van het werelderfgoed en de nadruk op ‘immateriële waarden’ heeft al helemaal geen enkel gevolg voor het materiële beleid in de gebouwde omgeving. Er is pas sprake van echte bescherming als duidelijk wordt aangegeven welke lagen wel en welke niet tot het gebouwde erfgoed gerekend moeten worden.
Het hoofdstuk ‘Kansen en risico’s maakt duidelijk welke ernstige gevolgen de uitholling van het hele idee van bescherming van de essentiële materiële waarden van het erfgoed met zich meebrengt. Hierin worden de volgende aandachtspunten onderscheiden die het werelderfgoed kunnen bedreigen: Binnengasthuisterrein, Noord/Zuidlijn, Haringpakkerstoren, Westerdokseiland, Project 1012 en Chinatown. Op al deze terreinen zijn volgens het managementplan afdoende maatregelen genomen, met uitzondering van de Haringpakkerstoren die de authenticiteit van het werelderfgoed zou aantasten. De opmerkelijkste conclusies zijn als volgt:
De nadruk ligt dus op het begrip ‘authenticiteit’, een begrip dat in de afgelopen twee eeuwen aangaf dat sommige bouwwerken die terugverwezen naar vroegere bouwstijlen niet van hun eigen tijd waren, doordat ze de geest daarvan zouden missen. Zo werden met dit begrip alle neostijlen gediskwalificeerd als een geestloos voortborduren. Het managementplan schijnt nu te geloven dat de Unesco historiserend bouwen en reconstructies of historische visualisaties verbiedt en dat eventueel vervangende nieuwbouw ‘eigentijds’ moet zijn, waarbij historiserend en eigentijds elkaar uitsluiten. In werkelijkheid is het natuurlijk zo dat historiserende gebouwen, zoals de negentiende-eeuwse in neostijl, wel degelijk ook iets over hun tijd zeggen. Deze stellingname wordt verdedigd met een zeer eenzijdige interpretatie van de Unesco-artikelen. De opstellers van het managementplan schrijven dat de Unesco tegen ‘pseudo-historische’ nieuwbouw zou zijn, een term die de Unesco zelf gebruikt in één van haar rapporten (2). Maar de interpretatie van de opstellers maakt deze term tot een pleonasme. Als de Unesco tegen historiserend bouwen of reconstructie zou zijn, is immers het gebruik van het prefix ‘pseudo’ overbodig. Het gevolg van deze discutabele interpretatie is dat in het gebied van het werelderfgoed eigenlijk alles mag, behalve de herbouw van verdwenen monumenten als de Haringpakkerstoren, tenzij deze wordt gebouwd in glas en staal. Zelfs restauratie, letterlijk herstel, is dan niet meer mogelijk, tenzij de te vervangen onderdelen in ‘eigentijdse’ stijl worden opgetrokken. Daarmee wordt voorbijgegaan aan het feit dat de herbouw van de Haringpakkerstoren in dezelfde traditie staat als de meeste historiserende of aan de context aangepaste gebouwen en restauraties van de negentiende en twintigste eeuw, waaruit het merendeel van de grachtengordel bestaat. Deze voortdurende aanpassing aan de bestaande omgeving heeft bijvoorbeeld ook de teruggebrachte boogbruggen opgeleverd en draagt er zorg voor dat uit betonplaat bestaande walmuurvernieuwingen met baksteen worden bekleed. Zonder die historiserende traditie had de binnenstad zoals wij die vandaag kennen en waarderen überhaupt niet meer bestaan.
In werkelijkheid staat de Unesco-lijst dan ook vol met objecten die geheel of gedeeltelijk zijn gereconstrueerd, zoals Brugge, Warschau, Hildesheim en Mostar. Er zijn bovendien vergevorderde plannen om met Unesco-geld de door een aardbeving getroffen stad Bam en door de Taliban opgeblazen boeddhistische beelden in Afghanistan te herbouwen. Uit dit alles blijkt dat de Unesco-artikelen volstrekt anders dienen te worden gelezen. De Unesco heeft geen bezwaar tegen reconstructie, zolang deze maar wordt gedocumenteerd. Op de Unesco- werelderfgoedlijst zijn historiserende panden en reconstructies dus wel degelijk toegestaan, mits deze ook als zodanig worden beschreven. Of het herstel acceptabel is of niet, hangt af van het inhoudelijke verhaal waarmee de aanwijzing wordt verdedigd.
Historiserend bouwen om het historische stadsbeeld niet te schaden gebeurt in Amsterdam al vanaf de negentiende eeuw. Net als in steden als Brugge vormt deze historiserende trant een belangrijke kwaliteit van het stedelijke landschap, die daar ook niet meer uit weg te denken is. Als deze kwaliteit als zodanig wordt beschreven als waardevol, dient deze ook volgens de Unesco-bepalingen te worden beschermd. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat de wijze waarop de gemeente Amsterdam nu met de nominatie omgaat, ertoe leidt dat de aanwijzing geen enkele reële betekenis heeft voor het behoud en herstel van de binnenstad.
Walther Schoonenberg
De zeventiende-eeuwse grachtengordel van Amsterdam. Managementplan voor de nominatie als Werelderfgoed, Amsterdam, 27 augustus 2008. Zie verder ook: Boudewijn Bakker, Amsterdam en de grachtengordel, Amsterdam, Jan Wagenaar Stichting i.s.m. Bureau Monumenten & Archeologie, 2008.
Voetnoten:
(1) Zie: Walther Schoonenberg,
Uitstel dreigt van plaatsing binnenstad op Werelderfgoedlijst Unesco, in:
Binnenstad 203 (december 2003).
(2) In het Vienna-Memorandum
schrijft de Unesco dat “contemporary architecture and preservation of the historic
urban landscape should avoid all forms of pseudo-historical design” (Vienna-Memorandum, 2005, art. 20).
Dit artikel is een samenvatting van een discussienota (PDF-bestand) geschreven door Gerrit Vermeer, architectuurhistoricus aan de UvA, en ondergetekende.
(Uit: Binnenstad 231, november 2008)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.