Boekbespreking

Het probleem van de neogotiek

Nog niet zo heel lang geleden was het usance, ook onder architectuurhistorici, om alle neostijlen uit de negentiende eeuw te beschouwen als onbenullige namaakarchitectuur. Zelfs P.J.H. Cuypers (1827-1921), de architect van het Rijksmuseum, het Centraal Station en zes kerken in Amsterdam, werd niet of nauwelijks serieus genomen. Hij was immers een bigotte aanhanger van de Moederkerk, zo redeneerde men, die tevergeefs probeerde om de grootsheid van de gotische kathedralen te doen herleven.

Die tijd ligt gelukkig achter ons. Er zijn inmiddels diverse serieuze studies verschenen over de bouwkunst van de negentiende eeuw en met name aan Cuypers is veel aandacht besteed. Meer en meer wordt duidelijk dat zijn werk een dubbelzinnig karakter heeft, zoals vrijwel alle gebouwen uit die eeuw. Hij maakte inderdaad gebruik van historische vormentaal, maar niet alleen de gotische. Tegelijkertijd kan gesproken worden van een voortgaande rationalisering in ontwerpmethode. Aart Oxenaar heeft met zijn proefschrift over het werk van Cuypers een belangrijke bijdrage geleverd aan het inzicht in de problemen van architecten, die rond 1850 gestalte moesten geven aan een maatschappelijk proces van vernieuwing. De neogotiek, zo blijkt, was daarbij een middel om analytisch en in constructieve termen te leren denken over eigentijdse bouwopgaven. Critici zullen ongetwijfeld van mening zijn dat de auteur te weinig aandacht heeft besteed aan de meer behoudende aspecten van het oeuvre, maar met ruim 500 pagina’s tekst is het boek toch waarlijk al dik genoeg.
Met name de eerste zes hoofdstukken, ongeveer de helft van het boek, zijn verhelderend en zeer boeiend om te lezen. Oxenaar beschrijft hoe Cuypers na zijn studie in Antwerpen (1845- 1849) een van de meest productieve en vindingrijke kerkenbouwers in Nederland werd. Maar hij bouwde geen middeleeuwse kathedralen. Misschien was dat in eerste instantie nog wel zijn ambitie, maar het moet hem al snel duidelijk zijn geworden dat de opdrachtgevers, bisdommen en bouwpastoors, iets heel anders wilden. Het middeleeuwse geloof bestond niet meer. Cuypers moest gebouwen ontwerpen voor een moderne variant van de Moederkerk. Het mysterie rond het altaar speelde nog een rol, maar net als in de protestante kerk werd het samenzijn van gelovigen die een preek aanhoren dominant in de eredienst. Dat had ingrijpende gevolgen voor de plattegrond van het Godshuis en de positionering van diverse altaren. Tegelijkertijd zag Cuypers zich geconfronteerd met het gegeven dat er altijd weinig geld beschikbaar was. Zo werd hij gaandeweg gedwongen om zijn architectonische droom te reduceren tot een functioneel minimum. Dat was misschien een harde les, maar juist daardoor ging een jongere generatie, onder wie H.P. Berlage en K.P.C. de Bazel, hem beschouwen als de grote vernieuwer van de negentiende eeuw.
Cuypers bleef gedurende de eerste jaren van zijn carrière in Roermond wonen, zijn geboortestad, maar toen hij zoetjesaan de meest toonaangevende architect van ons land was geworden, werd een verhuizing naar het Westen des Lands onvermijdelijk. In 1865 migreerde de architect met zijn gezin naar Amsterdam. Daar wachtte hem de meest prestigieuze opdracht die een ontwerper zich kon dromen, het ontwerp voor een nationaal museum. Ook het Centraal Station was een belangrijke opdracht, maar het Rijksmuseum (1875-1885) kan beschouwd worden als het hoogtepunt in de carrière van Cuypers. Dit waren onmiskenbaar burgerlijke gebouwen, waarvoor de neogotiek als stijl ongeschikt was. Voorbeelden uit de zeventiende eeuw, de gloriejaren van de Republiek, lagen meer voor de hand. Zo werd de profeet van de neogotiek toen hij tegen de vijftig liep een echte modernist in de negentiende- eeuwse zin van het woord, stilistische dogma’s verdwenen uit zijn werk. Het Rijksmuseum is een door en door eclectisch ontwerp. Cuypers had zich losgemaakt van het debat over stijl en bediende zich zonder enige schroom van alle architectonische middelen, oud en nieuw, die een architect op dat moment ter beschikking stonden. Daarbij maakte hij ook gretig gebruik van de financiële mogelijkheden om het gebouw rijk te decoreren. Dat was in Engeland, voor Cuypers een gidsland, al eerder gebeurd, een ontwikkeling die wordt aangeduid als ‘High Victorian’. Al snel daarna ging men in Engeland nog een stap verder en ontstond de ‘Free Style’, die talloze fascinerende landhuizen heeft opgeleverd.
Voor Cuypers was Nederland na het Rijksmuseum eigenlijk te klein geworden, maar in die tijd bouwden architecten nog niet in het buitenland. Anders dan in Engeland was er nog geen moderne elite van rijke ondernemers die nieuwe landhuizen liet bouwen, evenmin waren er opdrachten voor nieuwe en trotse stadhuizen in florerende industriesteden. Oxenaar besluit zijn boek dan ook met het Centraal Station in Amsterdam (1876-1889). Er wordt aandacht besteed aan de stedenbouwkundige betekenis van dit gebouw. Daarmee preludeerde Cuypers op de twintigste eeuw in de hoofdstad, maar ook voor het station bedacht hij een traditioneel decoratief programma. Zijn visie op het architectonisch ontwerp bleef dubbelzinnig. Het Centraal Station bood moderne reizigers alles dat zij mochten verwachten, maar het was tegelijkertijd een rijk versierde stadspoort.
Oxenaar schrijft goed en elke geïnteresseerde lezer met enige basiskennis en wat doorzettingsvermogen moet in staat zijn om de eindstreep te halen. Het tweede deel, na de verhuizing naar Amsterdam, is minder meeslepend dan de voorafgaande hoofdstukken. Het Rijksmuseum vormt een apotheose, maar toch kan de lezer zich niet onttrekken aan de indruk dat zelfs Cuypers tenslotte bevangen is geraakt door de complexe betekenislagen van een nationaal museum. De katholieke en revolutionaire kerkenbouwer kon niet meer op soevereine wijze zijn eigen geloof uitdragen. Hij maakte een goed ontwerp, voor een museumgebouw dat het nationale verleden evoceerde en tegelijkertijd geheel voldeed aan eigentijdse functionele eisen, waarbij echter het brutale elan van zijn vroege werk niet meer tot spreken kwam.

Vincent van Rossem

Aart Oxenaar, P.J.H Cuypers en het gotisch rationalisme, Rotterdam (NAi Uitgevers) 2009. Prijs: Euro 44,50.

(Uit: Binnenstad 241, augustus 2010)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.