Een ontwerp van H.J. van den Brink

Kunsthandel Frans Buffa & Zonen in de Kalverstraat

Tot en met 8 januari loopt in het Singer Museum in Laren nog de tentoonstelling over de geschiedenis van de Amsterdamse Kunsthandel Frans Buffa & Zonen in de Kalverstraat. Het accent ligt daarbij uiteraard op de door Buffa verhandelde kunst, met werk van onder meer Van Dongen, Toorop, Hart Nibbrig en Permeke. Wij zoomen hier echter in op het pand. Dat bestaat namelijk, in tegenstelling tot de in 1951 opgeheven kunsthandel, nog steeds, zij het zonder de oorspronkelijke winkelpui. Het gaat om een ontwerp uit 1874 van architect Herman Jan van den Brink (1816-1883), een feit dat overigens niet vermeld wordt in het museum. Van den Brink was een getalenteerd man die in heel Nederland kerken, landhuizen, villa's en herenhuizen bouwde. Ook in Amsterdam was een aantal belangrijke gebouwen van zijn hand te vinden, maar die zijn bijna allemaal gesloopt.
Kalverstraat 39, tot 1951 Kunsthandel Frans Buffa & Zonen (1874, H.J. van den Brink) Singel 94, woonhuis van de fabrikant J.C. Boldoot (1876, H.J. van den Brink) Foto's Wim Ruigrok

Francesco Buffa vestigde zich in 1790 vanuit Zuid-Tirol als prentverkoper in Amsterdam. Opeenvolgende directeuren als Caramelli, Tessaro, Slagmulder en Siedenburg bouwden de prentenhandel uit tot een vooraanstaande kunsthandel, een begrip in kunstminnend Amsterdam. 'Bij Buffa', in de etalage van Kalverstraat 39 op de hoek van de Gapersteeg, was altijd wel wat te zien: een schilderij, een topografische prent of een spraakmakende architectuurtekening. Geregeld valt in de architectuurtijdschriften de naam Buffa.
In het Singer Museum wordt in de glazen binnengang met behulp van prenten, foto's en portretten het ontstaan en de groei van het bedrijf in de eerste eeuw van zijn bestaan geschetst. Aan het eind gaat men door de entreedeur van de op ware grootte - fotografisch - gereproduceerde winkelpui zogenaamd het pand van Buffa binnen: een leuke vondst, die laat zien dat je - anders dan wat musea vaak beweren - aardige dingen kunt doen met het oproepen van architectuur. Verrassend zijn in de eerste zaal de ingekleurde lithoseries uit het midden van de negentiende eeuw van landhuizen rondom Arnhem, gezichten van Java, de werkzaamheden aan het Noordzeekanaal en Nederlandse klederdrachten. Stuk voor stuk waren dit commercieel succesvolle series - zie de intekenboeken in de vitrines - waarmee Buffa zijn naam opbouwde. Er werkten eersterangs tekenaars en graveurs aan, zoals J.C. Greive, C.L. Dake en J.W. Kaiser. Als je die prenten ziet vraag je je af waarom ze in onze musea zelden of nooit getoond worden. De museumwereld vlucht in veilige kaskrakers en bekende namen. Kleine, inhoudelijk vernieuwende tentoonstellingen voor een geïnteresseerd publiek gaat men angstvallig uit de weg.

De opdracht

Directeur Alberto Caramelli, wiens vader afkomstig was uit hetzelfde Noord-Italiaanse - destijds Oostenrijkse - dorp als Franceso Buffa, is vooral bekend van het ondernemende trio G.F. Westerman, K.H. Schadd en A. Caramelli, dat in Amsterdam zowel de drijvende kracht was achter de AOM (de Amsterdamsche Omnibus-Maatschappij) als ook het Panoramagebouw in de Plantage en het Museum het Broekerhuis aan de Amstelveenseweg. Voor het welslagen van die ondernemingen en waarschijnlijk vooral door toedoen van Caramelli werden vooraanstaande architecten ingeschakeld, zoals I. Gosschalk, G.B. Salm en A.L. van Gendt. In 1874, niet toevallig in hetzelfde jaar waarin hij definitief overstapte van de prenten- naar de schilderijenhandel, liet Caramelli de bestaande panden op de hoek van de Gapersteeg slopen en een volledige nieuwbouw ontwerpen door een niet-Amsterdamse architect, H.J. van den Brink. (1) Al in 1865 had hij De uitgevoerde bouwwerken van den architect H.J. van den Brink uitgegeven, een luxe-album in afleveringen op intekenbasis, met rijk verzorgde kunstplaten en 'photographieën': albuminedrukken van het Utrechtse fotoatelier Vermeulen. (2) Ongetwijfeld hebben die de etalage van Buffa gesierd, al wordt aan deze kunstzinnige uitgave, die nauwelijks in openbare collecties te vinden is, op de genoemde tentoonstelling voorbij gegaan.
Daarnaast was Van den Brink de ontwerper van een aantal imposante gebouwen in de directe omgeving, zoals het 'sigarenpaleis' van P.G.C. Hajenius op de hoek van de Dam en het Rokin (1869) en de sociëteit De Groote Club, hoek Kalverstraat-Dam (1870-1872), de laatste met de ruim 20 jaar jongere Isaac Gosschalk als medeontwerper. Ook de Passage Wijnand Fockink in de Pijlsteeg en een kapel aan het Rusland waren ontwerpen van Van den Brink. Al deze gebouwen zijn lang geleden al gesloopt, zoals vrijwel alle belangrijke werken elders van Van den Brink, waaronder zijn twee voornaamste kerken, de katholieke Eusebius in Arnhem en de Jacobus de Meerdere in Enschede.
Het is heel goed mogelijk dat de eerdere verbouwing van de kunsthandel van C.M. van Gogh - 'Oom Cor' uit de brieven van Vincent - Caramelli heeft aangezet tot de verbouwing van zijn eigen pand. Van Gogh en Buffa kochten regelmatig werk bij elkaar. De kunstzaal bij C.M. van Gogh op Keizersgracht 453 werd verbouwd door Gosschalk en moet kwalitatief normstellend zijn geweest voor latere, soortgelijke zalen in Amsterdam. Van den Brink bouwde een minstens zo aansprekende kunstzaal in de Kalverstraat, waarvan in de pers de 'zachte, lieve tinten' geroemd werden, die ondanks hun verscheidenheid een harmonieus geheel zouden hebben gevormd. deze tentoonstellingszaal heeft maar een kwart eeuw bestaan; in 1900 werd hij in opdracht van directeur Jacobus slagmulder door J.A. van Straaten en W.G. Welsing verbouwd tot een wat strakker vormgegeven ruimte. (3)

De etalage van Buffa in het Singer Museum (foto: Carla Oldenburger Dam, zuidwesthoek; rechts met koepel sociëteit De Groote Club, links Hajenius (tek. Herman Misset 1904)

H.J. van den Brink

Naar het omvangrijke werk en de carrière van H.J. van den Brink is tot nu toe nauwelijks onderzoek gedaan. Bekend is dat hij een Rotterdamse likeurstoker en later wijnhandelaar was die zich, naar aanleiding van een eigengemaakt ontwerp voor de verbouwing van zijn huis, voor bouwkunst ging interesseren, omstreeks 1854 enkele gebouwen ontwierp in Ubbergen bij Nijmegen en al spoedig een aantal belangrijke kerkelijke opdrachten in het aartsbisdom Utrecht kreeg, waaronder het grootseminarie in Driebergen-Rijsenburg. Of hij echt volledig autodidact was, staat niet helemaal vast. Hij deed mee aan enkele prijsvragen en was vanaf 1863 'lid van de Haagse Akademie van Beeldende Kunsten', wat hij voortaan als een soort kwaliteitsgarantie achter zijn naam zette.
Vooral in de kring van vereerders rondom P.J.H. Cuypers is hij later weggezet als een dilettant, die een spoor van krakkemikkig geconstrueerde gebouwen achter zich liet. De uit gips en riet vervaardigde kerkgewelven van Van den Brink en andere architecten uit die periode liet men contrasteren met de gemetselde gewelven van Cuypers, van waaruit 'het morgenrood eener wedergeboorte' (Alphons Diepenbrock) voor de bouwkunst zou hebben gegloord. Dergelijke simplistische voorstellingen houden tegenwoordig geen stand meer. Zeker de St.-Eusebiuskerk in Arnhem en ook het recent ontdekte neogotische 'hammerbeam'-gewelf in het sterk verbouwde kerkje van de Meern zijn oorspronkelijke ontwerpen. Feit is wel dat hij in de jaren zeventig als kerkontwerper aan de kant werd geschoven ten faveure van Alfred Tepe (zie De Sint-Augustinuskerk van Nieuwendam), niet zozeer omdat hij incapabel was, maar omdat rond Tepe door het aartsbisdom een team van beeldhouwers, kerkschilders en glazeniers was geformeerd (het Bernulphusgilde), waarover Van den Brink niet beschikte.
Hij ging zich geheel toeleggen op de profane architectuur, wat hem bijzonder goed af ging. Zijn met flair en grote hand ontworpen villa's en herenhuizen onderscheiden zich doorgaans sterk van het reguliere timmermans- en aannemerswerk uit die periode. dat valt pas goed op als je ze ter plekke gaat bekijken, onder meer aan de Rotterdamse Parklaan, de Haagse Koninginnegracht of de Groningse Hereweg. Het verbaast niet dat Van den Brink in een Franstalig overzicht van de negentiende-eeuwse bouwkunst uitvoerig wordt behandeld als een vooraanstaand Nederlands eclecticus uit het derde kwart van de negentiende eeuw. Architect J.H. Leliman prees zijn veelzijdigheid en ook Gosschalk was vol lof over zijn collega. Gosschalk en Van den Brink waren door het sociëteitsbestuur van de Groote Club aan elkaar gekoppeld nadat Cornelis Outshoorn voor de besloten driemansprijsvraag bedankt had. Zij ontwierpen een gebouw in 'moderne renaissance', met een bekoepelde hoekrotonde en een gevel met kunststenen ornamenten, op bestelling gegoten door de fa. Lindo in Delft. Beide waren spraakmakende innovaties in amsterdam. (4)

De gevel van Buffa

Van den Brink paste zich bij de gevel van Buffa soepel aan bij de Amsterdamse bebouwingshoogte en -typologie: drie vensterassen breed met een hoogte van drie lagen en een kap, één meer dan in zijn geboortestad Rotterdam. Of hij zich heeft laten inspireren door de zeventiende-eeuwse pilastergevels van Hendrick de Keyser en de vroege Philips Vingboons (Oudezijds Voorburgwal 239) weten we niet, maar in elk geval paste hij een renaissancistische stapeling van pilasters over drie bouwlagen toe. Dit zou in de jaren zeventig en tachtig een populair schema worden, onder meer in woonhuisgevels van Gosschalk (minstens viermaal), W. Hamer en J.W. Meijer. Van den Brink paste echter niet het 'naturalistische' ornament van Gosschalk toe - het letterlijk citeren of interpreteren van historische fragmenten - maar een veel lossere verwijzing naar de geschiedenis. In die zin is de gevel zowel modern als ouderwets, dat laatste vooral vanwege het consequent volgehouden pleisterwerk. 'Hajenius' en de Groote Club lieten nog een afwisseling van 'schoon werk' en gepleisterde steen zien, maar bij Buffa speelde waarschijnlijk de wens van de opdrachtgever mee, die de gevel van zijn internationale kunsthandel ongetwijfeld een enigszins Parijs' aanzien wilde geven, dus bij voorkeur zonder baksteen. De moeilijkheid daarbij was wel dat er in het begin van de jaren zeventig in Amsterdam nog nauwelijks ornamentwerkers en beeldhouwers waren die een gevel konden versieren zoals dat in Parijs gebeurde. Die kwamen pas rond 1880 beschikbaar. Alleen Cuypers bezat in Roermond een atelier met eigen beeldhouwers. Vandaar dat architecten als Van den Brink en Gosschalk hun toevlucht namen tot kunststeen, een voorloper van beton, met een gestampt mengsel van scherp rivierzand en portlandcement. Het waren gegoten prefab-ornamenten, zij het meestal wel naar eigen ontwerp.

Nieuwe paden: Singel 94

Twee jaar later, in 1876, verzette Van den Brink de bakens en ging hij bij het pand Singel 94 mee in de tien jaar eerder door Gosschalk aangezwengelde herleving van de Hollandse renaissance: geen vage reminiscenties meer, maar vormen op basis van historische constructies. (5) Voor het woonhuis van de eaude-colognefabrikant J.C. Boldoot, naast de fabriek op nr. 92, gebruikte hij onder meer de merkwaardige geknikte bogen, die hij kende van de cluster vroeg-zeventiende-eeuwse panden op de hoek van de Dam en het Rokin, dat ten dele geloopt was voor de bouw van Hajenius. Kennelijk was dit motief, uitgevonden door Michelangelo en overgenomen door Hendrick de Keyser, hem dierbaar, want hij heeft het meerdere malen gebruikt, onder meer bij het Nederlandse paviljoen op de Parijse Wereldtentoonstelling van 1878 aan de Rue des Nations.
Ook enkele van zijn Hollandse renaissancegevels heeft Van den Brink in fraaie kunstplaten laten uitgeven. Deze zelfbewuste houding, het onbeschaamd uitgeven en presenteren van eigen werk in afleveringen en in grootformaat, is in zekere zin een mijlpaal in de Nederlandse architectuurgeschiedenis. in de negentiende eeuw maakten (beeldende) kunstrecensenten het publiek nog wijs dat architecten blij mochten zijn als ze de schoenveters van de schilders mochten strikken. De meeste architecten publiceerden hun werk slechts sporadisch, in architectuurtijdschriften en verzamelalbums met meerdere architecten, vaak in orthogonale projectie en begeleid door technische details, maten, getallen en weinig verhelderende architectentaal. Van den Brink was een van de eersten die het anders aanpakten. Hij dacht in aansprekende beelden en presenteerde zijn belangrijkste gebouwen in 'photographieën' en rijk omkaderde perspectieftekeningen. Met dank aan Frans Buffa & Zonen, Kalverstraat 39.

Wilfred van Leeuwen

Voetnoten:
1. Nederlandsche Kunstbode (1874), p. 159
2. Bouwkundige Bijdragen XIV (1865), pp. 255-256
3. S. Alting van Geusau, M. Jonkman, A. Vergeest, Kunsthandel Frans Buffa & Zonen 1790-1951. Schoonheid te koop, Den Haag-Zwolle 2016, p. 45 (Cat. tent. Singer Museum Laren)
4. De Opmerker, 8 juni 1872; De werken van E.J. Potgieter. Proza, Poezy, Kritiek (1902), p. 127
5. SAA, 5221BT908205 (beeldbank). De signatuur van de architect was tot nu toe niet ontcijferd.

(Uit: Binnenstad 278, oktober/november/december 2016)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.