Afb. 1 Grachtenpanden hebben sterk geperforeerde gevels en zijn volgens de gemeente zijdelings instabiel (foto: auteurs) |
Het Bouwbesluit is een voortvloeisel van
de Woningwet van 1901 en beoogde
de verkrotting in de Nederlandse binnensteden
tegen te gaan. De gemeentelijke
colleges van burgemeester en wethouders
(B en W) kregen de taak toebedeeld van de
bestuursrechtelijke handhaving van de Woningwet.
Dat is ook logisch: gemeenten kunnen
immers het beste beoordelen of huizen in
de eigen gemeente verkrotten of anderszins in
een gevaarlijke staat bevinden. Gemeenten
kregen vergaande bevoegdheden om in geval
van gevaarlijke toestanden onwillige eigenaren
te dwingen tot herstel. In de Amsterdamse
binnenstad berust deze bevoegdheid bij het
stadsdeel Centrum.
Na een periode van grootschalige sloop en
verwaarlozing begon de gemeente Amsterdam
in de jaren zeventig in te zien dat zonder
actief optreden de binnenstad ten dode opgeschreven
was. De ruime bevoegdheden die de
Woningwet toekent aan B en W bij het handhaven
van de bouwkundige kwaliteit, verschafte
mogelijkheden tot ingrijpen op gedetailleerd
niveau. De recente toevoeging van de
grachtengordel aan de Unesco Werelderfgoedlijst
was een versterking van de ambitie
achter dit beleid: het internationaal erfgoed
in stand houden. Amsterdam toonde zich bereid
hiervoor actief te handhaven en dwingend
op te treden.
De regelgeving is sinds de jaren zeventig regelmatig vernieuwd en vandaag de dag geldt voor de bouwkundige beoordeling van panden in de Amsterdamse binnenstad het Programma van Eisen Bouwkundige Kwaliteit (PvE), uitgave 2.0 van 31 maart 2009. Over de ambitie en visie van de gemeente merkt het PvE op dat oude gebouwen moeten voldoen aan de eisen van deze tijd om te kunnen blijven functioneren. Het PvE beschrijft op welk kwaliteitsniveau het stadsdeel inzet en geeft aan hoe de gemeente omgaat met vrijstellingen van de regelgeving en in hoeverre zij vrijstellingen verleent. Voor de bijzondere situatie van gemeentelijke- en rijksmonumenten (orde-1 gebouwen) geldt een aanvullend Programma van Eisen Monumentale Kwaliteit (PvEM). Maar het aantal vrijstellingsgronden van de gestelde technische eisen voor monumenten is klein. Op het gebied van de constructieve veiligheid, zoals fundering, stabiliteit en casco, stellen de programma's dat een monument net zo veilig moet zijn als ieder ander bouwwerk. Het gegeven dat een bouwwerk soms al honderden jaren met succes gefunctioneerd heeft, vormt voor de gemeente geen argument voor vrijstelling. Het PvEM wordt binnenkort vervangen door een beleidsstuk waarin de lat nog hoger komt te liggen en nog minder rekening wordt gehouden met monumentale waarden.
Sinds 1995 neemt het Stadsdeel de rol van actieve
handhaver op zich, in tegenstelling tot
de gebruikelijke rol van passieve bestrijder van
excessen. Het Stadsdeel opereert sindsdien als
een rechercheur die in de diepere krochten
van de bouwkundige Amsterdamse binnenstad
binnendringt in plaats van de politieagent
die op het bureau wacht tot er aangifte wordt
gedaan. In 2009 is de nu geldende Nota Maatwerk,
onderzoek naar de technische staat van
panden in het kader van 'behoud en herstel'
vastgesteld, die de onderzoeksmethodiek
voorschrijft. De nota formuleert het doel als
volgt: [Maatwerk] 'is bedoeld om een handleiding
te zijn om te komen tot onderzoeksrapportages
over de staat van bestaande gebouwen.'
Het document schrijft voor wat dit
onderzoek precies behelst: welke aspecten
moeten worden beoordeeld en aan de hand
van welke criteria?
In de praktijk heeft de gemeentelijke bouwinspecteur
een belangrijke signaleringsrol.
Deze ziet doorgaans als eerste de gebrekkige
toestanden van huizen. Als hij een verdachte
situatie opmerkt, kan hij dit doorgeven aan
het handhavingsteam en komt het pand op de
lijst 'verdachte gevallen'. Over deze lijst doet
de gemeente geen mededelingen; zij beroept
zich op de bescherming van de privacy van de
eigenaren. De inspecteurs nomineren de gebouwen
op grond van uiterlijke kenmerken
die vanaf de straat zijn waar te nemen, zoals
scheefstand of scheurvorming. Als een gebouw
eenmaal op de lijst staat, hebben de inspecteurs
de bevoegdheid het onderzoek naar
de vermeende gebreken uit te breiden tot het
gehele pand, ofwel ook de binnen- en achterzijde.
Ieder jaar november bepaalt een bijzondere
ambtelijke commissie welke tachtig panden
in het volgende jaar aan een zogenaamd
Casco-Funderings-Onderzoek onderworpen
zullen worden. De betreffende eigenaren krijgen
een brief van de gemeente met de melding
dat er mogelijke overtredingen van de
Woningwet geconstateerd zijn en dat een nader
onderzoek volgt.
Volgens de Nota Maatwerk komt een pand
in aanmerking voor een beoordeling na een
visuele inspectie op basis waarvan het vermoeden
is gerezen dat het pand een of meer
bouwtechnische gebreken heeft. Aangezien
de gemeente bij een handhavingsactie een
motiveringsplicht heeft, oftewel haar standpunt van een deugdelijke onderbouwing
moet voorzien, stelt zij in dat geval een nader
onderzoek in om eventuele verdere gebreken
op zorgvuldige wijze vast te stellen.
De wetgever ondersteunt deze onderzoeken
door, onder andere, het recht tot binnentreden
toe te kennen aan de handhaver. Om het
onderzoek te laten voldoen aan het beginsel
van rechtsgelijkheid stelt de Nota Maatwerk
een gestandaardiseerde aanpak voor, waarbij
'casco, fundering en overige elementen van
bouwkundige aard [worden] onderworpen
aan een toets op wettelijk vereiste minimum
kwaliteit'. Het Bouwbesluit en de technische
regelgeving waar het Bouwbesluit naar verwijst,
verschaffen de regels, bepalingsmethoden en
criteria voor deze kwaliteitstoets.
Voor zover van toepassing, geeft het onderzoek
aan welke aspecten van casco, fundering
en overige bouwkundige onderdelen niet voldoen
aan het in het Bouwbesluit beschreven
kwaliteitsniveau voor bestaande bouwwerken.
De gemeente is dan bevoegd de eigenaar 'aan
te schrijven tot het treffen van voorzieningen'.
De gemeente omschrijft dit 'aanschrijfniveau'
als kwaliteitsniveau IV. Als een bouwwerk, of
onderdelen daarvan, deze conditie heeft,
moet de gemeente volgens de Woningwet
handhavend optreden en mag de eigenaar
deze situatie niet laten voortbestaan. Na het
gemeentelijk onderzoek krijgt de eigenaar
een CFO-rapport (Casco-Funderings-Onderzoek-Rapport) met de onderzoeksresultaten.
Voor de bouwkundige onderdelen die onder
de minimumkwaliteit 'scoren', wordt de eigenaar
'vriendelijk verzocht' binnen een jaar te
starten met het opheffen van de overtreding.
Dit betekent in de praktijk: een vergunning
aanvragen en een bouwkundige en eventueel
andere specialisten, zoals constructeur en geotechnicus,
inschakelen. De vrijheid die de
laatste versie van het Bouwbesluit biedt om bij
de beoordeling van de constructie van bestaande
bouw de gebleken geschiktheid in
aanmerking te nemen, is in de Nota Maatwerk
niet meegenomen.
Afb. 2 Beschouwing zijdelingse stabiliteit volgens de gemeente Amsterdam (afbeelding: Stadsdeel centrum / Ernst de Beaufort) |
Ernst de Beaufort, eigenaar van adviesbureau De Beaufort Bouwadvies, constateert dat de normen voor stabiliteit in het Bouwbesluit vaak veel strenger worden toegepast dan logisch of redelijk is. Zo is er een algemene regel dat ieder bouwwerk zelf zijn eigen stabiliteit moet kunnen verzorgen. Een grachtenpand bestaat eenvoudigweg uit twee grote bouwmuren met houten balklagen ertussen en een voor- en achtergevel. Deze gevels vertonen meestal grote vensteropeningen voor de ramen. Strikt volgens de wet moet ieder grachtenpand als afzonderlijke eenheid beoordeeld worden, dus zonder de gevelrij en het huizenblok waar het deel van uitmaakt daarbij in aanmerking te nemen. Vanuit een theoretisch oogpunt bezien ontstaat er door het wegdenken van de buurpanden denkbeeldig een zeer geringe zijdelingse instabiliteit (afb. 2).
Afb. 3 Instorting Keizersgracht 268 door verbouwing (foto: Maarten Brinkgreve) |
Op deze manier beschouwd is vrijwel ieder
grachtenpand instabiel en heeft de handhaver
het recht de eigenaar te dwingen constructieve
maatregelen te treffen. De Beaufort wijst erop
dat de grachtengordel de afgelopen 400 jaar
ook zonder aanschrijvingsbeleid niet is ingestort
door zijdelingse instabiliteit en dat er dus
meer constructieve veiligheid aanwezig is dan het
stadsdeel nu wenst aan te nemen. De huizen
in de binnenstad staan in de praktijk natuurlijk
nooit apart, midden in een weiland,
waar de wind vrij spel heeft om tegen de grote
vlakken van de bouwmuren te drukken. Van
het gemeentelijke bouwtoezicht kreeg De
Beaufort als argument voor het strikt hanteren
van de regels van het Bouwbesluit te horen: 'Je
moet ook rekening houden met de situatie
dat een huis bijvoorbeeld door brand van de
belendingen vrij komt te staan'. 'Maar', vraagt
De Beaufort zich retorisch af, 'hoe vaak is het
in de geschiedenis van Amsterdam voorgekomen
dat beide belendingen van een grachtenpand
tegelijkertijd tegen de vlakte gingen en
het pand er tussen intact bleef?' En zelfs als
zoiets al gebeurt, bijvoorbeeld bij sloop, zoals
recent in de Spuistraat (afb. 4), is het nog altijd
mogelijk snel eenvoudige en tijdelijke
verstijvingen in de gevels aan te brengen.
Nu ziet de eigenaar zich vaak gedwongen
om lompe stalen stabiliteitsportalen aan te
brengen in het pand: een in de voorgevel en
een in de achtergevel. Door constructief slimme
oplossingen is het vaak mogelijk om de
hinder hiervan in het pand te beperken, maar
dan nog kosten de ingrepen veel geld en bezorgen
ze veel overlast. Zo verschijnen er in
monumentale grachtenpanden aan de lopende
band stabiliteitsportalen.
Afb. 4 Spuistraat 217: een vrijstaand huis met gevelverstijving voor de stabiliteit, okt. 2016 (foto: auteurs) |
De Beaufort stelt dat er veel verstandiger en
redelijker naar de werkelijke situatie van de
stabiliteit van huizen gekeken moet worden.
Zo kent het Bouwbesluit 2012 ook een zogenaamde
gelijkwaardigheidsbepaling voor bestaande bebouwing, ofwel 'gebleken geschiktheid'
(artikel 1.3). Dit houdt in dat de
constructie en de fundering van bestaande
gebouwen niet geheel aan de strenge nieuwbouwnormen
hoeven te voldoen als uit historisch
en huidig gedrág gebleken is dat ze voldoende
stevig en dus veilig zijn.
Natuurlijk doet zich de vraag voor hoe je
gebleken geschiktheid vaststelt. Onze tijd
heeft een onweerstaanbare hang naar het vatten
van dingen in gedetailleerde regels en uiterst
ingewikkelde berekeningen om elk risico
uit te bannen. Bouwkundige regelgeving
wordt steeds strenger en inflexibeler, zonder
dat daar een daadwerkelijke verhoging van de
veiligheid tegenover staat. Ondanks alle, op
zich goed bedoelde regels is in die wereld voor
empirische waarnemingen, ervaring en een
dosis gezond verstand steeds minder plaats.
Ten onrechte, meent De Beaufort. Natuurlijk
is het in de praktijk knap lastig, maar zeker
niet onmogelijk, om de mate van instabiliteit
te kwantificeren. Oude gebouwen zijn door
hun wijze van constructie over het algemeen
voldoende in staat om bewegingen op te vangen.
'Nauwkeurig de bewegingen van het gebouw
meten, kijken naar het gedrag over langere
tijd en daarbij het gezond verstand
gebruiken, kortom de empirische methode,
ligt daarom voor de hand', betoogt De Beaufort.
Dit is in feite de methode die alle andere
gemeenten met veel monumenten toepassen:
goed kijken wat er aan de hand is en pas in
geval van reëel dreigend gevaar handelend
optreden.
De Beaufort pleit voor een monitoringsysteem.
Zo zou de gemeente een verplaatsingsmeter kunnen plaatsen op huizen die op de
lijst van verdachte panden staan. Hier zijn
kwantificeerbare maatstaven voor te ontwikkelen:
een maximale verplaatsings- of zettingssnelheid,
gecombineerd met een risicoanalyse
van het pand, waarbij o.a. de ouderdom, de
bouwmethode en de redundantie, de capaciteit
van het gebouw om te kunnen omgaan
met veranderingen in de omgeving en ongebruikelijke
belastingen, beschouwd worden.
De werkelijk grote gevaren voor instorting
van huizen in de binnenstad zijn brand, gasexplosies
(vooral door gas lekkende geisers) en
ondoordachte verbouwingen, weet De Beaufort
(afb. 3). Het uit zichzelf bezwijken van
een fundering of het door instabiliteit inzakken
van grachtenhuizen komt eigenlijk nooit
voor. Dat betekent ook dat bij een pand dat
weliswaar scheef staat, maar niet beweegt en
waarin geen scheurvorming, klemmende
deuren, lekkende kelders en dergelijke problemen
optreden, de scheefstand en ook de
theoretische Bouwbesluit-berekening niet als
een grond voor aanschrijving gebruikt kunnen
worden. Immers, het pand 'gedraagt' zich
goed en vertoont geen gebreken die een mogelijke
onveiligheid suggereren. Maar bij een
actief scheefzakkend pand zou een aanschrijving
wel terecht kunnen zijn als scheuren zich
verder ontwikkelen, deuren klemmen, enzovoort.
Een aanschrijving is dan ook veel beter
te verantwoorden tegenover de eigenaar.
Hiermee wil De Beaufort zeker niet gezegd
hebben dat funderingsherstel en het plaatsen
van stabiliteitsportalen in alle gevallen overbodig
is. Funderingspalen kunnen verrot zijn of
zelfs ontbreken, en constructies kunnen onvoldoende
stevig zijn. Natuurlijk is ingrijpen
dan nodig, want niemand wil het voortduren
van een evident onveilige toestand op zijn geweten
hebben. 'Maar doe het terughoudend
en baseer je niet alleen op al die theoretische
rekenexercities', zegt De Beaufort.
afb. 5 Noodmaatregel tegen bezwijkende kademuur, Oudezijds Achterburgwal. |
afb. 6 Belendingen van het toekomstige kademuurherstel, alle onderzocht op funderingskwaliteit: verschillende panden zijn aangeschreven. |
afb. 7 Slecht metselwerk van een nieuwe kademuur, Oudezijds Achterburgwal, hersteld in 2006-2008. |
De Beaufort meent dat het aanschrijvingsbeleid
gebaseerd is op de oprechte intentie van
de gemeente om de binnenstad veilig te houden.
Alleen is de huidige praktijk uit de hand
gelopen door een wat al te enge focus op regelgeving
en een te groot geloof in theoretische
rekenmodellen.
En er is nog meer aan de hand. Bij het herstel
van zwakke kademuren wendt de gemeente
zijn publiekrechtelijke macht als
handhaver tevens aan als privaat belanghebbende.
De gemeente Amsterdam bezit tientallen
kilometers kademuur en heeft de plicht
die te onderhouden. Veel van de kademuren
in de binnenstad zijn voor het laatst een eeuw
of meer geleden vernieuwd en verkeren in
slechte staat, mede door het steeds zwaardere
vrachtverkeer op de grachten (zie ook het artikel
'Instorting Amsterdamse kademuren
dreigt', in Het Parool van 28 december 2013).
Herstel van een kademuur brengt hoge kosten
met zich mee, waardoor de gemeente alle
mogelijkheden tot besparing probeert te benutten
(afb. 5-8).
Het is dan ook geen toeval dat de gemeente
bij de aanloop van het herstel van een bepaald
stuk kademuur langs de grachten de fundering
van de grachtenpanden onderzoekt en
bij afkeuring de eigenaren van de panden, die
aan het te vernieuwen deel van een kademuur
liggen, 'trakteert' op een aanschrijving. Voor
het herstel van kademuren is het namelijk
noodzakelijk stalen damwanden in de straat
en in de gracht te drukken, het (grond)water
te bemalen en heipalen aan te brengen. Allemaal
activiteiten die kunnen leiden tot verzakkingen
van belendende panden, waarvan de
oude funderingen niet altijd zijn opgewassen
tegen deze verstoring van het precaire evenwicht
in de bodem (afb. 6).
Uiteraard is de gemeente aansprakelijk voor
de veroorzaakte schade. Tegen dit risico kan
de gemeente zich verzekeren, maar door het
aanzienlijke risico zijn de premies erg hoog.
Door de huiseigenaren vooraf te dwingen tot
funderingsherstel mitigeert de gemeente dit
aansprakelijkheidsrisico substantieel, wat een
flinke besparing op de premie mogelijk
maakt. Dit dwangmiddel gaat evenwel ten
koste van de huiseigenaren, die opdraaien
voor de kosten van het funderingsherstel.
Vaak gaat dat om bedragen van meer dan een
ton, waarvoor de gemeente geen tegemoetkoming
biedt. Dat dit ook anders kan, toonde de
gemeente bij de bouw van de Noord/Zuidlijn.
Daar droeg de gemeente nog dertig procent
bij in de kosten van opgelegd funderingsherstel
en kregen de bewoners de advieskosten
volledig vergoed. Op die manier werd het
particuliere belang van de gemeente aan de
eigenaar vergoed. De Beaufort pleit voor een
dergelijke regeling bij kademuurherstel.
afb. 8 Scheuren in oude kademuur Oudezijds Achterburgwal. Foto's: Ernst de Beaufort |
Funderingsherstel biedt ook kansen voor de huiseigenaren, namelijk een prachtige gelegenheid om een historisch souterrain met beperkte stahoogte te verbouwen tot een geweldige ruimte voor bijvoorbeeld sport en recreatie, sauna en steeds vaker ook gewoon voor bewoning, wat uiteraard leidt tot een flinke waardestijging een pand. Na verwijdering van de historische kelder of souterrain, geldt voor de nieuwe betonnen bak in principe de bouwhoogte volgens het Bouwbesluit. Deze mag (moet) dan volgens de gemeentelijke verordening 2,40 meter worden. Veel historische 'drijvende kelders' zijn door dit aanlokkelijke perspectief verloren gegaan. Het doel van de gemeente, het funderingsherstel, lijkt in dit geval een zegen voor de eigenaar. Zo spannen de hoge waarde van het onroerend goed in de binnenstad met de strenge toepassing van het Bouwbesluit samen tegen monumentale waarden. Het valt op, voor zover valt waar te nemen, dat Monumenten en Archeologie (MenA) tegen deze praktijken weinig weerwerk biedt. MA heeft natuurlijk geen technische ondersteuning zoals Bouw- en woningtoezicht (BWT) en zal het daarom in discussies vaak moeten afleggen.
Volgens De Beaufort kan de gemeente, op
grond van de gelijkwaardigheidsbepaling van
het Bouwbesluit, een grootschalig monitoringsysteem
opzetten om te meten hoe oude gebouwen
zich 'gedragen'. Op basis van het gemeten
gedrag kan de gemeente vervolgens
besluiten wel of niet nader onderzoek te doen
of direct in te grijpen.
Bij de beschouwing van de zijdelingse stabiliteit
van grachtenpanden moet niet meer het
theoretische 'huis in het winderige weiland'-principe gelden, maar de feitelijke situatie van
het pand in zijn omgeving en een realistische
risicobenadering van het werkelijke gedrag
van het casco (afb. 2).
Ook moeten slimmere funderingstechnieken
onderzocht worden. De huidige technieken
zijn 60 tot 100 jaar oud en er valt veel te
winnen in de ontwikkeling van minder vernielende
funderingstechnieken. Innovatie is
dringend gewenst in de uitvoeringstechnieken
bij het herstel van kademuren, om de invloed
op de omgeving te verkleinen. Een monumentale
stad als Amsterdam zou het onderzoek
naar dergelijke nieuwe methoden actief
moeten bevorderen of initiëren.
MenA moet kunnen eisen dat bij funderingsherstel
de bestaande ruimtelijke toestand van
de bouwlagen intact gehouden wordt. Dus
beperking van de vloerverlaging voor souterrains
(handhaven van de oorspronkelijke
hoogtematen van de bouwlagen), geen geveldoorbraken
in het souterrain en technisch rekening
houden met de aanwezigheid van drijvende
kelders. MenA moet ook in staat zijn
weerwoord aan BWT te bieden bij evident
onnodige aanschrijvingen.
Gevolg van zo'n beleidswijziging is de aanpassing
van de Nota Maatwerk, het PvE en het
PvEM, om vanuit de monumentale waarden
bezien, daadwerkelijk maatwerk te kunnen
bieden.
Ten slotte moet de 'winst' die de gemeente
behaalt bij herfunderen van panden langs de
te herstellen kademuren, gedeeld worden met
de eigenaren die gedwongen worden het herstel
te bekostigen door middel van een subsidieregeling.
Gert Eijkelboom en Gerrit Vermeer
(Uit: Binnenstad 278, okt./nov./dec. 2016)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.