Herstel van negentiende-eeuwse topgevels

Dat de Amsterdamse binnenstad een historisch continuüm is, waarin de ontwikkeling van stedenbouwkundige en architectonische opvattingen vanaf de late Middeleeuwen tot nu aeesbaar moet zijn, is een gedachte die in de erfgoedwereld nog niet zo heel lang leeft. Gedurende het grootste deel van de twintigste eeuw was Amsterdam een one trick pony waarbij alleen de Gouden Eeuw of, ruimer genomen, de VOC-periode telde. (Voor veel toeristenfolders geldt dat overigens nog steeds.) Op grote schaal werden negentiende-eeuwse panden tot de grond toe afgebroken en in hun plaats verrees nieuwbouw of herrezen zeventiende en achttiende-eeuwse gevels als een feniks uit hun as.

De laat-negentiende-eeuwse gevels die deze aanbidding van de Gouden Eeuw overleefden stonden er aan het eind van de twintigste eeuw vaak desolaat bij, door het Bouwtoezicht beroofd van hun schilderachtige, silhouetrijke toppen of anderszins zwaar verminkt. Zie bijvoorbeeld het Zeemanshuis (1853-1858, A.J. Sevenhuysen) aan het Kadijksplein. Heel wat panden werden desondanks in de periode 1985-2005 als voldoende waardevol herkend om als rijks- of gemeentelijk monument aangewezen te worden. De binnenstad kent daardoor een wat merkwaardige onbalans in zijn gebouwen- en monumentenbestand: puntgave, fraai (terug)gerestaureerde zeventiende- en achttiende-eeuwse gevels – hoewel vaak 'verroederd', d.w.z. van willekeurige meerruitsvensters voorzien – staan naast verloederde of verminkte negentiende-eeuwse gevels. Gelukkig is er een kentering gaande, waardoor deze onbalans geleidelijk kan worden gerepareerd.

Het herstelde hoofdgebouw van de Koninklijke Fabriek van Stoom- en andere Werktuigen van Paul van Vlissingen en A.E. Dudok van Heel, Oostenburgergracht 73 (1867-1868). Links was de ingang naar het kantoor, rechts naar de fabriek (foto: Wim Ruigrok)
Wijttenbachstraat 37-55 (1884) na renovatie (foto: Wim Ruigrok)

Een voorbeeld is de complete herbouw van de topgevel op de middenrisaliet van het voormalige Werkspoorgebouw aan de Oostenburgergracht. Dit brede pand, dat jarenlang stond te verpieteren naast de door A.A. en IJ. Kok in 1949-1950 gerestaureerde zeventiende-eeuwse gebouwen van de VOC- en Admiraliteitslijnbanen, werd in 1868 gebouwd als voorgebouw-met-kantoren van de Koninklijke Fabriek van Stoom en andere Werktuigen van Paul van Vlissingen en Dudok van Heel, een complex dat zich sinds 1825 over een deel van het vroegere VOC-terrein uitstrekte. In 1856 werkten er zo'n 1600 mensen; weinig fabrieken zijn van zo groot belang geweest voor de vroege industriële ontwikkeling van Amsterdam en Nederland. Jarenlang was het voorgebouw aan de Oostenburgergracht niet om aan te zien, met witgeverfde strepen en een dodelijk saaie opeenvolging van 15 identieke venstertraveeën tussen twee eindrisalieten met trapgevels. Dat de lichte voorsprong in het midden ooit een monumentale trapgevel met klauwstukken, een gebeeldhouwd wapen van Willem II – aan wie het bedrijf het predicaat 'Koninklijk' dankte - en een gebroken segmentfronton had bezeten, was alleen van oude prenten en foto's bekend. Dat is nu hersteld, zij het dat op de plaats van het wapen nu een gevelplaat-in-stijl met het oude vignet van Stork-Werkspoor prijkt. Het gebouw heeft weer het dominante middenaccent dat het nodig heeft. Ook de sprekende afwisseling van bruine, rode en gele baksteen – anno 1868 zeer innovatief – is weer tevoorschijn gekomen. De renovatiearchitect was Rudger Smook, in opdracht van een short stay appartementenhotel. Waar eens de stoomhamer van Nasmyth dreunde, ratelen nu de rolkoffers van de toeristen en de expats.

Oudhollands

Op het kantoor-voorgebouw na zijn de oudste gebouwen van de machinefabriek van Van Vlissingen allemaal gesloopt. Vlak achter het kantoor stond de stelplaats uit 1867, een destijds ultramodern gebouw dat de eerste machinefabriek van het driebeukige langshaltype in ons land was, ruim dertig jaar vóór de midden op het eiland gelegen Van Gendthallen uit de Werkspoorperiode. Behalve in technisch opzicht waren de ten gevolge van een grote brand nieuw ontworpen gebouwen ook stilistisch geavanceerd. Het voorgebouw volgt in hoofdlijnen de Oudhollandse stijl met trapgevels en speklagen van de één jaar eerder opgetrokken Heinekenbrouwerij aan de Stadhouderskade van I. Gosschalk, de pionier op dit gebied. Alleen de vensters zijn nog van een ouder, eclecticistisch type. Aangezien de Heinekenbrouwerij in 1932 gesloopt werd, is dit een van de alleroudste nog bestaande gebouwen in Amsterdam in de 'Oudhollandse' mode. De ontwerper is niet bekend; mogelijk – maar niets is zeker bij dit vrij mysterieuze gebouw – gaat het om een vroeg werk van Jan Wilhelm Meijer (1845-1922), die later als architect- werktuigkundige en tevens ofcier van de brandweer talloze fabrieksgebouwen ontwierp – waaronder diamantslijperij Boas op Uilenburg (1878) – , sommige in samenwerking met zijn broer G.W. Meijer. Overigens ging Van Vlissingen twee jaar na de bouw failliet, mede vanwege de brand en de kostbare nieuwbouw.

Wijttenbachstraat

De Wijttenbachstraat met het oorspronkelijke straatprofiel (foto: Dienst Publieke Werken, SAA)

Eveneens als een soort renaissancepaleis ontworpen en ook recentelijk gerenoveerd, inclusief reconstructie van verdwenen topgevels, is het monumentale woonhuisblok Wijttenbachstraat 37-55. De gevels zijn als één geheel ontworpen, met een middenrisaliet, lagere vleugels en twee eindrisalieten. De renovatie is te danken aan het aanhoudende protest van de bewonersorganisatie – in samenwerking met Heemschut en het Cuypersgenootschap – tegen de vanaf 1990 steeds terugkerende sloopplannen van woningcorporatie Ymere, die aanvankelijk niets in het blok zag. De Wijttenbachstraat onderscheidt zich tegenwoordig nauwelijks van andere straten in de Dapperbuurt, maar was oorspronkelijk – Vincent van Rossem heeft daar al eens op gewezen in zijn oratie Stedenschennis – een riante en lommerrijke straat met ruime voortuinen en uniforme ijzeren tuinhekken. De straat werd ontwikkeld door de Maatschappij tot Exploitatie van onroerende goederen, waarvan de architect Gosschalk technisch en esthetisch adviseur was. Behalve de straat zelf draagt ook de architectuur van een aantal woonblokken sterk zijn stempel, al zijn de tekeningen gesigneerd door de directeur van de Maatschappij, J.L.M. van Gorkum, een gewezen zeeofcier. Onder meer Wijttenbachstraat 37-55 is waarschijnlijk getekend op het bureau-Gosschalk, dat wil zeggen volgens zijn globale aanwijzingen – wellicht door tekenaars als W. Kromhout, H.G. Jansen, B.J. Ouëndag en J.F. Hondius, met tal van typische Gosschalk-kenmerken – , al is het is zeer de vraag of hij zich bemoeide met de uitvoering en het opzicht. De plattegronden zijn min of meer 'marktconform' en gestandaardiseerd. De topgevels werden in de loop der jaren afgeknot en van vreemde gebogen lijstjes voorzien, terwijl de houten kozijnen vervangen werden door lelijke kunststof exemplaren. Het architectenbureau Hooykaas heeft de topgevels met hun grote trappen, obelisken, klauwstukken en vierpasjes zo goed mogelijk proberen te reconstrueren en is daar vrij aardig in geslaagd. Alles was sowieso beter dan sloop.

Potgieterhuis

Maar er valt nog veel te doen wat het herstel van topgevels betreft. Een aantal van Gosschalks woonhuizen met pilastergevels – waarin hij een soort synthese tussen de late Hendrick de Keyser en de vroege Philips Vingboons tot stand bracht – staat er ondanks hun monumentenstatus treurig bij, waaronder Kloveniersburgwal 137, Plantage Middenlaan 78 en Nieuwendijk 144. Een voorbeeld ter navolging is het herstel van het zogeheten Potgieterhuis, Leliegracht 25, in 1881 gebouwd door de eerder genoemde J.W. Meijer in Hollandse renaissancetrant, met een borstbeeld van Potgieter boven de ingang, ter herinnering aan de in 1875 gestorven poëet, die hier een groot deel van zijn werkzame leven woonde. Jarenlang leed het pand hevig onder het ontbreken van het bekronende segmentfronton – onafheid is dodelijk voor de renaissance – , maar dit is onlangs op zijn plaats teruggekeerd. Dergelijke herstellingen en (gedeeltelijke) reconstructies zijn op zich, mits door deskundigen begeleid, niet strijdig met de restauratiebeginselen uit het Handvest van Venetië (1964). Als ze maar niet ten koste gaan van waardevolle toevoegingen uit andere periodes, ter wille van een gezochte 'harmonie' of 'eenheid van stijl'.

Dat de hier genoemde voorbeelden alle uit de Hollandse neorenaissance stammen, is geen toeval. Lange tijd dacht men ook in Nederland, onder invloed van uit het buitenland overgenomen literatuur, dat het in de negentiende eeuw vooral ging om een 'stijlstrijd' tussen neoclassicisten en neogotici. Dat gaat in Nederland hooguit voor de kerkbouw op, het overgrote deel van de stedelijke architectuur uit de tweede helft van de negentiende eeuw is gebouwd in de stijl van het het eclecticisme en de Hollandse neorenaissance. Aan de kennis daarvan, en van de esthetiek van het Schilderachtige, die radicaal verschilt van de esthetica van het Verhevene en Sublieme van de voorgaande periode en die van het modernisme van de twintigste eeuw, ontbreekt het de meeste architecten nog ten enenmale. In hun opleiding hebben ze er niets over gehoord, meestal vallen termen als 'protserig', 'overladen' en meer van dergelijke clichés. Alleen enkele ervaren restauratiearchitecten hebben studie van die periode gemaakt. In het algemeen kan je het renovatie- en reconstructiewerk dan ook het beste uitbesteden aan gespecialiseerde restauratiearchitecten.

Wilfred van Leeuwen

(Uit: Binnenstad 285, januari/februari 2018)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.