Interview met Hans Vlaardingerbroek

De remontage van een fotoatelier

'Mijn mooiste project tot nu toe', zegt architect Hans Vlaardingerbroek over wat hij de 'remontage' van het negentiende-eeuwse gietijzeren fotoatelier achter Herengracht 132 noemt. Remontage: een mooie term voor de restauratie en gedeeltelijke reconstructie van een ijzerconstructie. In een café op de hoek van de Herenstraat en de Herengracht blikken we terug op de restauratie van het nabijgelegen monumentale huis Herengracht 132 – dat in de Nieuwjaarsnacht van 2008 door een brand grotendeels in de as gelegd werd – en vooral het atelier uit 1864. Vlaardingerbroek leidde van 2008 tot 2016 beide restauraties. Het gesprek ontaardt al gauw in een interview.

Hij vertelt hoe hij de eigenaar, de advocaat en thrillerauteur Ewoud Lietaert Peerbolte, in 2008 wist te overtuigen om het ijzeren fotoatelier, dat al veel langer stond te vervallen, bij de restauratie van het afgebrande huis te betrekken. Peerbolte kwam echter in financiële problemen en bleek op een gegeven moment zelfs spoorloos verdwenen, als een personage uit zijn eigen thrillers. Het huis kwam in 2011 ter veiling en de nieuwe eigenaar – projectontwikkelaar REB – vroeg Vlaardingerbroek door te gaan met de restauratie van het hoofdhuis èn het atelier. Vervolgens begon een speurtocht naar de verdwenen onderdelen en ornamenten van het atelier, die in de tussenliggende jaren door Peerbolte naar constructie- en metaalbedrijven in Brabant en Marokko gestuurd waren. Uiteindelijk had Vlaardingerbroek genoeg materiaal om te kunnen beginnen aan de spectaculaire wederopbouw van het fotoatelier annex tuinhuis, een decennia lang verwaarloosde, maar nooit opgeruimde ruïne van roestige staanders, loshangende gevelfrag- menten en rondslingerende restanten van trekstangen, ornamenten en zinken daklosanges. Architect en opeenvolgende opdrachtgevers waren overtuigd van het uitzonderlijke cultuurhistorische belang van de bouwval, de belangrijkste vroege fotostudio van ons land en een van de fraaiste en oudste van Europa.

Ir. Hans Vlaardingerbroek is architect, restauratiearchitect en bouwhistoricus. Hij studeerde Architectuur en Restauratie aan de TU Delft. Hij leidt sinds 2013 het Bureau Vlaardingerbroek in Utrecht, een voortzetting van het Bureau Vlaardingerbroek & Wevers (1996-2013). Zijn bureau is gespecialiseerd in bouwhistorische verkenningen, waardestellingen, adviezen en restauraties. Uitgevoerde restauraties van zijn hand zijn onder meer het Trippenhuis, het huis Trompenburgh in 's-Graveland, Gunterstein in Breukelen en het kassencomplex van de Oude Hortus in Utrecht.

Het 'geremonteerde' fotoatelier achter Herengracht 132 (foto: Wim Ruigrok)

Je mooiste project, zeg je? Dat is opmerkelijk. Je hebt al een lange staat van dienst, met opdrachten als het Trippenhuis en Trompenburgh in 's-Graveland. Zeventiende-eeuwse topmonumenten, die in ons land toch altijd veel hoger worden aangeslagen dan zo'n wonderlijk ijzeren geval uit de IJzeren Eeuw.
Ja, maar toch… Het is zo iets bijzonders. Het is voor mij een ontdekkingstocht geweest, meer nog dan de restauratie van het hoofdhuis. Een negentiende-eeuws fotoatelier, op de achteren zijmuren na vrijwel volledig van ijzer en glas! Industrieel vervaardigd en toch met het nodige decorum en veel ambachtelijkheid. Die combinatie had het Paleis voor Volksvlijt ook, in tegenstelling tot het volledig industrieel vervaardigde Crystal Palace in Londen. Ik had al eerder met ijzeren constructies en skeletten te maken gehad, maar dit was veel meer een zoektocht, ik moest alles zelf ontdekken en reconstrueren. Bovendien was dit een vroege ijzerconstructie die nog vastgezet is met bouten en moeren, dus niet met klinknagels. Heel verrassend om te zien hoe de boel in elkaar is gezet. Het is een hele lichte constructie.

Kijk, al die fraaie interieurs en gevelrestauraties die ik gedaan heb, daar ben je voor opgeleid en dat beheers je op een gegeven moment. In grote lijnen leek het restauratieproces van het huis op vorige restauraties, hoe verschillend elke opdracht ook is. Wat niet wegneemt dat ik ook aan die restauratie met veel plezier heb gewerkt. We hebben veel onderzoek gedaan, waarbij allerlei nieuwe gegevens over de bouwgeschiedenis, over de oorspronkelijke zeventiende-eeuwse balklagen en over de zaal boven water zijn gekomen. De betimmering van de monumentale pilasterzaal uit 1687, die al in 1912 verwijderd werd en nu ligt opgeslagen in een depot van het Amsterdam Museum, hadden we wel willen reconstrueren, maar dat werd zo duur, dat verdien je nooit terug. Bovendien moest er dan een lift in geplaatst worden. Zo zijn er meer dingen die ik graag had gewild, maar die uiteindelijk te duur bleken. Op sommige dingen ben ik overigens echt trots, zoals de slanke balustertjes van het hek op het voorbordes aan de straatzijde, waar werkelijk niets meer van over was, ik had alleen een onduidelijke foto. Ik zag ze op een gegeven moment ook elders en dacht verrek, daar heb je ze, nu kan ik ze precies uittekenen.

Gietijzeren opzetstuk boven ingang (foto's: Wim Ruigrok)

Terug naar het atelier. Welk vooronderzoek deed je daarvoor? Verdiep je je in de opdrachtgever, de architect, de typologie van het gebouw, ijzerconstructies uit die tijd? Of beperk je je tot het gebouw?
Leidend was voor mij inderdaad het gebouw zelf, dat is de bron. De restanten van de staanders, de brokstukken van ornamenten, de spanten en trekstangen die ik aantrof en natuurlijk de opname en de bouwscan van het gebouw vormden, samen met de bestaande foto's en tekeningen, de basis van het restauratieplan. Vervolgens blijf je ook je ogen openhouden, hoe dat zit bij andere gebouwen en constructies. Ik denk zelf dat ik daar goed in ben, omdat ik zowel architect als bouwhistoricus ben.

Nog veel met restauratie-ethiek te maken gehad?
Jawel, al heb je dat eigenlijk altijd wel. Ook bij het hoofdhuis heb ik heel wat afgetobd over welke fase ik zou herstellen, bijvoorbeeld bij de fenêtres à terre van de pilasterzaal die nu in de achtergevel zitten. Bij het atelier moet je goed laten zien wat hersteld en wat aangevuld is. Dat hebben we gedaan. Bij de staanders bijvoorbeeld: de oorspronkelijke zien er gebutst uit en de nieuwe zijn in hun zuivere, oorspronkelijke vorm gegoten. Ik moest ook beslissen of ik de aangetroffen houten ramen zou restaureren of niet. Die waren namelijk van later datum. Of moest ik teruggaan naar de oorspronkelijke ijzeren ramen met hun waanzinnig dunne proelen, zoals die op oude foto's te zien zijn? Ik heb voor het laatste gekozen. Dan verlies je misschien iets van de historische gelaagdheid van het gebouw, maar je brengt wel het industriële karakter terug, het bouwen met ijzer en glas in zijn pioniersfase. Dat leek me belangrijker. Het was trouwens nog een heel gepuzzel om de fijne ijzeren proelen te combineren met modern dubbel isolatieglas en in het dakvlak zonwerend glas.

Wie heeft het gietwerk gedaan?
Eerst de firma Rombout, maar de nieuwe eigenaar die het tijdens het restauratieproces van ontwikkelaar REB kocht, is op eigen initiatief overgestapt naar Van der Vegt. Die heeft de staanders in drie stukken gegoten. De oorspronkelijke waren overigens uit één stuk gegoten.

De kers op de taart is de gietijzeren crête, de sierlijke kam van plantornamenten op de nokligger, met daarin het motief van de eur-de-lis verwerkt, de Franse lelie uit het wapen van de familie Crommelin, die uit Noord-Frankrijk kwam. In 2015, toen wij er tijdens de restauratie ook rondliepen, zat er geen reliëf in de crête, nu inmiddels wel. Hoe zit dat precies?
Dat is een verhaal apart. Ik had die crête in 2014 precies uitgetekend met het oorspronkelijke, diepe reliëf erin, ik kon mij daarbij baseren op een bewaard gebleven fragment. Maar na die wisseling van eigenaar is het in eerste instantie zeg maar 2D uit plaat gesneden door Rombout, volledig tweedimensionaal dus, zonder reliëf. Alleen om het idee van een crête aan te geven, maar dan in moderne uitvoering. Het was een kostenverhaal, het zou anders allemaal te duur worden. Enn, in tweede instantie – het is een beetje een kwestie van volhouden in zo'n geval – is de hele crête alsnog afgegoten en uitgevoerd in gietijzer, mét het diepe proel. Daar ben ik natuurlijk blij mee.

Het tuinhuis-fotoatelier is in 1864 ontworpen door Isaac Gosschalk (1838-1907), een architect die in de periode 1865-1895 een grote schare bewonderaars en navolgers had. Dit was zijn eerste werk. Het bleef wat apart staan in zijn oeuvre, omdat Gosschalk hierna een andere weg insloeg. Hij sloot aan bij de kennis over ijzerconstructies opgedaan bij de bouw van het Paleis voor Volksvlijt (1858- 1864) van Cornelis Outshoorn. Zijn opdrachtgever was ook een innovatieve geest: C.A. (August) Crommelin (1840-1874), een begaafd jurist, econoom, kunstverzamelaar, amateurfotograaf en later gemeenteraadslid. Hij behoorde tot de jeunesse dorée van Amsterdam. Met zijn geërfde familiefortuin was hij een van de eerste multimiljonairs van ons land. In november 1874 joeg hij zich in het plantsoen bij de Willemspoort een kogel door het hoofd, tot verbijstering van 'tout' Amsterdam. Uit zijn collectie foto's van Henry Peach Robinson en Julia Margaret Cameron, voorlopers van het 'pictorialisme' in de fotografie, blijkt dat hij interesse had in kunstzinnige (portret)fotografie. Mogelijk vormde die een inspiratiebron voor zijn eigen fotografie en daguerrotypieën. Nog geruime tijd na zijn dood gebruikten zijn neef en leden van de aangetrouwde familie Tutein Nolthenius het atelier voor amateurfotografie. Na 1910 is het daar voor waarschijnlijk niet meer gebruikt.

Het fotoatelier heeft deels een glazen dak. Dat wil zeggen voor- en achtervlakken met glasplaten tussen zinken roeven en in de nok dakvlakken met beschot. Op oude foto's was boven de meest rechtse raamtraveeën een zinken dak te zien, dat de donkere kamer afdekte. Dat heb je niet teruggebracht?
Nee, al had ik dat wel gewild. Het was een karakteristiek negentiende-eeuws dak met ruitvormige zinken losanges, dat inderdaad zou hebben herinnerd aan die doka. Er was mij iets bijzonders aan dat dak opgevallen. Als je namelijk bij de fabriek zinken losanges bestelde, kreeg je meestal een dak met van die overhangende ruiten, zaagtanden als het ware, die de diagonale lijnen die over het dak lopen steeds lieten verspringen. De architect vond dat kennelijk niet mooi en maakte er zuivere diagonale lijnen van, heel apart. Gosschalk was denk ik net zo bezig met experimenteren als bijvoorbeeld Willem Nicolaas Rose en eerder Abraham van der Hart. Maar goed, de eigenaar heeft ervoor gekozen het glazen dakvlak door te trekken over de volle breedte. Ergens snap ik dat ook wel. Hij wil optimaal licht, er zijn nu andere gebruikseisen dan in 1864. Je moet ook bedenken dat het atelier, vanwege zijn ruïneuze staat, nooit samen met het hoofdhuis beschreven is en dus ofcieel geen monument was.

Welk wit heb je voor het ijzeren skelet gebruikt?
Het is offwhite meen ik, een soort neutraal wit. Maar daartoe is uiteindelijk besloten door de eigenaar. Aanvankelijk had ik het meer beige gewild, of misschien een zandkleur, waardoor het iets bestorvens krijgt. De oorspronkelijk kleurstelling was onduidelijk. Voor kleuronderzoek heb je lagenpakketten nodig en die waren hier niet. Maar ik kan me er in vinden, het is in ieder geval beter dan groen: Peerbolte had het in Marokko laten stralen en vervolgens donkergroen laten schilderen. Dat kon echt niet, vond ik.

Arkeltorentje tegen achtergevel hoofdhuis, met opnieuw gegoten zinken beplating van console.

Nog even over het schilderachtige arkeltorentje aan de achtergevel van het hoofdhuis, bestemd voor de 'privaten' binnen. In zijn huidige vorm, met blinde bogen en een puntdakje, is het mogelijk ook van Gosschalk. Het ziet er nu weer piekjn uit, het voegwerk is hersteld en de bijzondere zinken bekleding van de steunconstructie, die er al vóór de brand vrij hopeloos bij hing, is opnieuw gegoten. Het is alleen niet geschilderd.
De eigenaar, die zelf in de bouwwereld zit, vond die zinken ornamentiek en ook de consoles van het zogenaamde Springerbalkon zo mooi dat hij het niet wilde schilderen. Want als je het crêmig wit schildert, zoals ik eigenlijk van plan was en zoals het oorspronkelijk ook was, denken mensen misschien dat het natuursteen is. Ik moet ook wel zeggen: een pluim voor de zinkgieter, een unieke vent, hoe die het gegoten heeft is fenomenaal. Eerst dacht ik dat ze dat alleen in Frankrijk konden, maar ik kwam uit bij een zinkgieter in Stompetoren, de firma HP Uniek. Als je goed kijkt zie je dat de zinkgieter met zijn vormstukken niet helemaal is uitgekomen en dat sommige delen niet zuiver de hoek om gaan, oorspronkelijk was dat juist heel subtiel gedaan. Een schoonheidsfoutje. Maar het blijft een prachtige blikvanger, net als de veranda eronder met zijn zware ijzeren steunconstructie en het fijne giet- en smeedwerk van de balustrade, met zijn kopjes en bloemslingers.

Hoe kom je aan zoveel technisch-ambachtelijke kennis en oog voor detail?
Ik houd erg van de Engelse stijl van restaureren, met gebruik van zoveel mogelijk authentieke materialen. Daarvoor moet je natuurlijk wel grondig in die oude materialen en technieken duiken. Ik heb in Delft bij Temminck Groll gestudeerd. Die was erg op Engeland georiënteerd; de restauratie van York Minster eind jaren zestig, van Bernard Feilden, inspireerde hem. Engeland is een land waar ze de kalk branden, blussen en dan rustig een jaar of zelfs twee jaar laten rijpen alvorens ze hem voor de kalkmortel gebruiken. In Duitsland heb je dat niet, daar gebruiken ze veel moderne materialen.

Ook in Nederland worden in de restauratie soms zogenaamde fopnoppen gebruikt om authentieke klinknagels te suggereren, ook als er gewoon gelast is.
Daar ben ik dus niet voor, je moet echt vakmensen vinden die kunnen klinken en ponsen. Het atelier is weliswaar niet geklonken, maar wel met de authentieke verbindingen weer in elkaar gezet. Die grote liggers onder de veranda, die zijn echt geklonken.

Zou je het Paleis voor Volksvlijt willen reconstrueren?
Lijkt me fantastisch, maar hoe realistisch is het? Technisch moet het zeker mogelijk zijn, de kennis is er, en er is ook veel beeldmateriaal, hoewel misschien te weinig originele tekeningen, dat weet ik niet. Je zou een speciale gieterij moeten oprichten. Het probleem van authenticiteit speelt bij nagegoten ijzer minder dan bij hout en steen. Dat laat het fotoatelier volgens mij wel zien.

Wilfred van Leeuwen
foto: Wim Ruigrok

(Uit: Binnenstad 291, jan./feb. 2019)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.