De innovatieve negentiende eeuw

Klinisch Ziekenhuis Binnengasthuis

De 'moderniteit' in het bouwen begon niet met het modernisme uit de jaren 20, dat niet meer dan een architectuurstijl is, maar ergens halverwege de negentiende eeuw. Het was het directe gevolg van de industrialisatie. Achter de historiserende gevels - het bestuderen van alle denkbare historische stijlen was overigens op zich al een innovatie, hoe paradoxaal dat ook moge klinken - speelden zich vanaf 1850 belangrijke innovaties af.
Oostelijke vrouwenvleugel gezien vanuit het oosten (foto Wim Ruigrok)

In de eerste plaats voltrok zich een geleidelijk proces van producten procesinnovatie, dat wil zeggen dat nieuwe, industrieel vervaardigde materialen op de markt verschenen en dat 'oude' materialen op een nieuwe fabrieksmatige wijze geproduceerd en vervoerd werden. In de tweede plaats brachten de industrialisatie, de nieuwe infrastructuur en de herinrichting van bestuur, rechtspraak, onderwijs en gezondheidszorg een explosie aan nieuwe ontwerpopgaven met zich mee en werden bestaande gebouwtypen sterk gemoderniseerd. Het negentiende-eeuwse ziekenhuis is daarvan een voorbeeld. Aan de hand van het Klinisch Ziekenhuis (1887-1890) op het Binnengasthuisterrein, waarvoor momenteel verbouwingsplannen bestaan, zal ik dat proberen aan te tonen.

Binnenhof van het Klinisch Ziekenhuis (prentbriefkaart circa 1925)

Op het terrein van het Binnengasthuis voltrok zich de overgang van de vroegmoderne gasthuizen, gehuisvest in getransformeerde laatmiddeleeuwse kloostergebouwen, naar de moderne ziekenhuizen. Achter het Allard Piersonmuseum staan nog de restanten van het voormalige Nieuwe Nonnenklooster, dat na de Alteratie omgebouwd werd tot St. Pietersgasthuis, met een Gasthuiskerk en een Gasthuishof. Die zijn, evenals het latere mortuarium, in hun hoofdvorm nog aanwezig. Ten zuiden van de Oudemanhuispoort stonden het eveneens tot gasthuis getransformeerde Oude Nonnenklooster en het lange, noord-zuid georienteerde Soldatengasthuis, het eerste 'purpose built' gasthuis, dat in 1585 door de graaf van Leicester ten behoeve van de oorlogsgewonden van het Engelse leger gebouwd was. Beide werden in 1887 gesloopt ten behoeve van het Klinisch Ziekenhuis. Het waren de twee ruimte scheppende elementen die de bouw van een groot paviljoenziekenhuis in de binnenstad mogelijk maakten.

Het gebouw als geneesmiddel

Gasthuisgebouwen 1782-1929; linksonder in blauw het Klinisch Ziekenhuis van H. Leguyt (SAA, Atlas Kok)

De gasthuizen voldeden zo'n drie eeuwen, totdat in de negentiende eeuw de vooruitgang in de medische wetenschap - zoals hygiëneleer, vaccinatie, desinfectie, antisepsis - en de specialisatie in de gezondheidszorg om compleet nieuwe gebouwtypologieën vroegen. Rond 1840 werd in Nederland het corridorstelsel geïntroduceerd, met ziekenzalen aan de ene kant van een vleugel en een gang aan de andere. Baanbrekend was in dat opzicht het Rotterdamse Coolsingelziekenhuis (1840-1851) van W.N. Rose. Voor het eerst werd hier de intentie uitgesproken om een ziekenhuisgebouw zelf tot een 'zamengesteld geneesmiddel' te maken, met onder meer spouwmuren, moderne ventilatie, verwarming en hydraulische liften. Op het Binnengasthuisterrein zijn de gebouwen van architect A.N. Godefroy langs de Grimburgwal, de Kraamkliniek (1868-1871) en het Vrouwenverband (1870-1877), representanten van het corridortype, al had het laatste gebouw in de oorspronkelijke opzet een semipaviljoenkarakter, dat echter door stadsarchitect B. de Greef in de uitvoering gewijzigd werd in een plan volgens het corridorstelsel. Het gangmodel en ook tal van andere innovaties uit het Rotterdamse ziekenhuis werden tot in de jaren '70 door heel Nederland toegepast. Rond 1890 nam Amsterdam echter de leiding in de ziekenhuisbouw, met de introductie van het paviljoenstelsel, dat op maar liefst vijf plaatsen werd toegepast: bij het Klinisch Ziekenhuis van het Binnengasthuis, bij het 'Buitengasthuis' of Wilhelminagasthuis (beide van architect H. Leguyt), het Burgerziekenhuis aan de Linnaeusstraat (A.L. van Gendt en H. Schmieden), het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis aan de Eerste Oosterparkstraat en het Sint-Elisabethgesticht aan de Mauritskade (beide van A.C. Bleys). Officieel heette dit nieuwe ruimtelijke concept, dat vooral in Duitsland vanaf 1870 werd toegepast, het paviljoenen barakkenstelsel, want tijdens de Krimoorlog was gebleken dat de verpleging in barakken betere resultaten opleverde. In 1884 had Leguyt al een grote houten barak op het Binnengasthuisterrein ontworpen (mogelijk onuitgevoerd), ongeveer op de plaats waar nu de Tweede Chirurgische Kliniek staat.

Paviljoenstelsel

Klinisch Ziekenhuis vanuit de lucht, met dichtgebouwde binnenhof (foto: rapport West 8)

De basisgedachte van het paviljoensysteem was om niet alles te clusteren in één groot gebouw, waarin zowel gewone als besmettelijke patiënten verpleegd werden, maar om kleinere separate gebouwen en klinieken ('paviljoens') te bouwen, die van alle kanten lucht en licht ontvingen en die het besmettingsgevaar reduceerden. Voor een deel keerde men daarmee terug naar de voordelen van de oude gasthuiszalen, met hun bedden aan twee kanten onder hoge ramen, waardoor de patiënten meer licht, frisse lucht, zon en natuurlijke ventilatie kregen dan in het corridorstelsel. Alleen konden nu ziekenzalen in twee lagen boven elkaar gebouwd worden en werden de zalen ook veel beter ontsloten en bediend vanuit een centraal, enigszins risalerend service-blok met trappenhuizen, verbandkamers, 'privaten', badkamers en wasruimten. Deze middenblokken konden eventueel door dwarsgangen geschakeld worden, waardoor H-vormige plattegronden ontstonden. Cornelis Outshoorn en de medicus M.W.C. Gori, beiden lid van de Stedelijke Gezondheidscommissie, hadden al in 1867 een plan gemaakt voor een ziekenhuis met drie van dergelijke geschakelde vleugels volgens het paviljoenstelsel, op de plaats van het Oude Nonnenklooster en Soldatengasthuis. Dat plan was zijn tijd ver vooruit. Pas in 1887, dus 20 jaar later, werd het paviljoenstelsel toegepast bij het ontwerp van het Klinisch Ziekenhuis van H. Leguyt, dat twee in plaats van drie lange vleugels met centrale serviceblokken had.

Collegezaaltoren aan het eind van de binnenhof (foto: Wim Ruigrok, circa 1978)

Een eerder plan van Leguyt uit 1885, met drie paviljoens, vond geen doorgang, onder meer omdat daarvoor de pas tien jaar oude polikliniek 'onder de klok' van Godefroy aan het einde van de Grimburgwal gesloopt had moeten worden. De westelijke mannenvleugel werd nu op ongeveer dezelfde plaats als het gesloopte Soldatenhuis van Leicester gesitueerd, terwijl de oostelijke vrouwenvleugel op de 'compound' van het Oude Nonnenklooster kwam te staan. De dwarsvleugel met voorzieningen werd echter niet in het midden gesitueerd, zoals in het plan van Outshoorn, maar aan het eind (of zo men wil aan het begin), parallel aan de Oudemanhuispoort, zodat een U-vormige plattegrond ontstond in plaats van een H-vormige. Inmiddels had namelijk het Binnengasthuis ook de functie van academisch ziekenhuis gekregen en waren twee collegezalen voor de beide medische professoren in het bouwprogramma opgenomen. Deze werden door Leguyt boven elkaar geprojecteerd, in een torenvormig bouwdeel dat tegen de verbindingsgang in de dwarsvleugel kwam te staan. Beide collegezalen vormden een universitair Theatrum Anatomicum, met collegebanken in een oplopend amfitheater. Om het zicht op de patiënten tijdens praktijkcolleges zo min mogelijk te belemmeren stonden in de ruimte dunne gietijzeren kolommen. De collegezaaltoren was een opvallend element aan het eind van de half-open binnenhof, die was ontworpen met ronde en rechthoekige grasperken, loofbomen, grindpaden en bankjes voor de patiënten en 'reconvalescenten' (herstellenden). Ook aan de andere kant van de oostelijke vrouwenvleugel bevond zich oorspronkelijk een plantsoen.

Het paviljoenstelsel was een tamelijk radicale, haast experimentele ontwikkelingsfase in de geschiedenis van het moderne ziekenhuis, dat niettemin op grote schaal is toegepast. Het is een interessant studieobject voor medische - en architectuurhistorici. Toch bleek al vrij spoedig dat de spreiding van gebouwen bepaalde logistieke nadelen had en ging men weer meer terug naar het clusteren van afdelingen. Het moderne E-vormige ziekenhuis bijvoorbeeld bevat elementen van zowel het corridor- als het paviljoenstelsel, wat wel het belang van beide negentiende-eeuwse innovaties laat zien. Die innovaties waren vooral het gevolg van een nieuwe wetenschappelijke benadering van gebouwtypen, waarbij de wensen van de opdrachtgever, in dit geval de medische professionals, een allesbepalende rol speelden. Architecten gingen vaak samen met medisch specialisten op werkbezoek naar het buitenland. In het Duitse taalgebied verscheen bovendien een uitgebreid corpus aan naslagwerken over de architectuur van vrijwel alle gebouwtypen, zoals de Grundrissvorbilder von Gebäuden aller Art van Ludwig Klasen en het Handbuch der Architektur, dat vele tientallen delen besloeg. Ook de Nederlandse vaktijdschriften voor architecten en ingenieurs stonden vol met informatie over de nieuwste ontwikkelingen in de diverse gebouwtypen.

H. Leguyt

Mannenziekenzaal in het Klinisch Ziekenhuis, 1897 (foto SAA)

Evenals het kleine Nederlands-Israelitische Ziekenhuis had het Klinisch Ziekenhuis stenen vloeren met ijzeren balken onder de ziekenzalen en was het voorzien van moderniteiten als centrale verwarming en mechanische ventilatie. Maar vooral typologisch was het van alle negentiende-eeuwse gebouwen op het BG-terrein het meest innoverend. Dat maakt het gebouw belangrijker dan dat het er aan de buitenkant uitziet. R. Meischke noemde de gevels, niet geheel ten onrechte, 'weinig geïnspireerd', al speelde smaak en vooroordeel hierbij vermoedelijk nog een rol. Met de laat negentiende-eeuwse esthetica van schilderachtigheid en kleuren silhouetwerking had hij weinig op.

De ontwerper, Henk Leguyt, werkte rechtstreeks onder de Commissie van Beheer van het ziekenhuis, maar hij maakte gebruik van de faciliteiten van de dienst Publieke Werken, waar hij werkte. Hij was in 1873 als tekenaar in dienst bij de gemeente gekomen en werkte zich gestaag omhoog in de ambtelijke hiërarchie, via 'bouwkundige 1ste klasse' (1882) naar 'architect 1ste klasse' (1903). Niet bepaald een bliksemcarrière en zijn talent verbleekte ook enigszins bij dat van de leden van de familie Springer, die tal van gebouwen voor de gemeente ontwierpen. (Dat is vooral goed te zien als je de naast elkaar aan de Kloveniersburgwal staande gevels van de gasthuisapotheek van Leguyt, en van de Stadsapotheek van W. Springer, met elkaar vergelijkt.) Maar dat wil niet zeggen dat zijn scheppingen per definitie van weinig belang zijn; een gebouw is meer dan alleen een 'geïnspireerde' gevel. Het is in dit geval een cultuurdrager van medische opvattingen uit de late negentiende eeuw. Het Klinisch Ziekenhuis laat zich bovendien vrijwel nergens in zijn geheel waarnemen, omdat het aan drie kanten ingesloten ligt. Zo is vanaf de Grimburgwal alleen de bovenste mezzanine-verdieping te zien, de rest gaat schuil achter poortjes en gebouwen. Alleen aan de zuidzijde had men tot ver in de twintigste eeuw door de half-open binnentuin vol zicht op de beide paviljoenvleugels en de schilderachtige ronde uitbouw van de collegezalen. Daar openbaarde zich pas goed de interessante typologie en plattegrond van het gebouw. Vanaf de jaren '60 is het de binnenhof echter volledig dichtgebouwd en is de historisch-typologische waarde van het gebouw helaas niet meer beleefbaar.

Naschrift: huidige situatie

Spaceframe piramidezaal uit 1968-1988 (foto Wim Ruigrok)

In 1968 werd ongeveer halverwege de beide paviljoenvleugels een dwarsvleugel gebouwd, die voortaan het zicht op de binnentuin en de collegezaaltoren blokkeerde. Vervolgens werd in de jaren 1986-1988 ten behoeve van de subfaculteit politicologie die in het gebouw trok, het zogeheten Atrium - met studentenmensa - gebouwd, naar ontwerp van Paul Dirks (Abma Hazewinkel Dirks), waarmee de binnentuin volledig dichtslibde. Om de volgens Dirks 'lelijke' dwarsvleugel uit 1968 aan het zicht te onttrekken ontwierp hij namelijk aan de voorzijde nog de 'piramidezaal', met een spectaculair spaceframe (ruimtevakwerk, ontwerp Dirks en Marc a Campo), die een echo lijkt van de piramide van het Louvre van I.M. Pei (1984). Ook die is in een zeer diep binnenhof tussen lange vleugels gesitueerd. Geheel waardeloos zou ik deze ingreep niet willen noemen - het is in de traditie van de sterk geometrische vormen van het bureau-Abma - , maar de uitvoering is destijds met zeer goedkope materialen (trespa) gerealiseerd en ook de aanhechting aan de oudbouw, die toen nog geen monument was, is zonder meer grof en willekeurig te noemen. De ronde collegezaaltoren staat er gelukkig nog steeds, maar de ruimtelijke werking ervan is door allerlei aanhechtingen vrijwel nihil. Toch hebben de ingrepen uit de jaren '80 een reversibel karakter; ze zijn, nu ook 'politicologie' alweer uit het gebouw getrokken is, gemakkelijk te verwijderen, zodat de binnentuin opengemaakt kan worden en het gebouw eindelijk weer zijn specifieke kwaliteit, de negentiendeeeuwse medisch-historische typologie zou kunnen laten zien. Helaas gaat dat hoogstwaarschijnlijk ook deze keer niet gebeuren, want in de jongste plannen van het bureau West8 voor de universiteit worden de toevoegingen uit de jaren '60 en '80 weliswaar verwijderd, maar wat er voor in de plaats komt, is een nieuw massief volume, door het bureau 'paviljoen' genoemd. Daarmee blijft het zicht op de diepe binnenhof en de ronde collegezaaltoren geblokkeerd en wordt de essentie van het gebouw - een paviljoenziekenhuis met buitenruimte, gecombineerd met een universitaire onderwijsfunctie - ontkracht. Je zou juist van West8 (Adriaan Geuze) een intelligente landschappelijke ingreep met zoiets als glooiende groene grasvelden hebben kunnen verwachten. Maar nee, een nieuw groot volume dat nauwelijks beter is dan wat er al staat en dat ook de kans laat lopen om het BG-terrein iets van zijn eeuwenoude groene hovenstructuur terug te geven. En een achterhaald verdichtingsplan dat voorbij gaat aan het feit dat de binnenstad de komende jaren tientallen extra plantsoenen, groene plekken en wadi's nodig heeft voor waterafvoer bij stortregens. Alsof de klimaatbom niet allang gevallen is en om nieuwe ruimtelijke ingrepen vraagt. Aan verdichting van gebouwen en verdere verstening in de binnenstad hebben we niets.

In het geval van een noodzakelijke dwarsverbinding zou je beter aan een reversibele glazen luchtbrug op de mezzanine-verdieping kunnen denken - daarvan zijn genoeg voorbeelden in de stad - en een ondergrondse gang. Maar geef het gebouw zijn specifieke kwaliteit en zijn groene entourage terug.

Wilfred van Leeuwen

Literatuur:
- D. de Moulin, I.H. van Eeghen, R. Meischke, Vier eeuwen Amsterdams Binnengasthuis, Amsterdam 1981
- S. Vreeling, Geen stijl. Pleidooi voor een rijkere architectuurgeschiedenis, Groningen (diss. RUG) 2019
- W.R.F. van Leeuwen, H. Schippers, Bouwen in Nederland in de negentiende eeuw, Zutphen 1993 - Bureau West8, Universiteitskwartier. Onderbouwing Strategisch Masterplan, Haarlem/Rotterdam 2020
- De Opmerker (1892), pp. 425-426 'Overzicht omtrent den bouw van ziekenhuizen’

(Uit: Binnenstad 304, juni/aug. 2021)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.