Bouwen in de Amsterdamse Binnenstad - een boeiende opgave

De vraag, hoe in onze dagen in de oude stad nieuw gebouwd moet worden, houdt velen bezig. Moet de eigentijdse signatuur de voorrang hebben of de historische omgeving? Zijn er strakke richtlijnen nodig en zo ja, hoe moeten deze dan worden geformuleerd? Als vervolg op de discussie tussen architect A. Evers en prof. dr. L.H. van der Tweel in de Lampnummers 50 en 53, hield eerstgenoemde op 21 maart 1979 in een Arti-bijeenkomst van onze vereniging een boeiende causerie, die wij hierbij enigszins bekort publiceren. De redactie is voornemens, dit thema voorlopig niet los te laten.

Als vrienden van de Amsterdamse binnenstad, minnaars van een onvergelijkelijk cultuurmonument, is het goed, door te dringen in de beweegredenen die de bouwers van de historische stad hebben geleid en in de voorwaarden die door de vakmensen te vervullen zijn om deze historische stad te bewaren, levend te houden en te vernieuwen. Door uitbreiding van onze kennis over de bouwcultuur neemt onze liefde voor de historische stad immers toe.

De bouwcultuur

Met zijn bezielde lichaam staat de mens in een ruimtelijke wereld en zoekt hij zijn plaats in de hem omringende ruimte. Die gaat echter zijn fysieke krachten te boven. De verschijnselen van de natuur - zon, regen, wind, koude - zijn niet in overeenstemming met de condities van zijn lichaam en omgekeerd. Daarom schept de mens omhullingen tussen zichzelf en de hem omringende wereld. Ome cultuur kent vijf van zulke omhullingen, waarvan de middelste het huis is. Dit biedt hem de vereiste bescherming en vormt de uitdrukking van de door hem getemde kosmos. Het huis is voor de mens de kosmos, voor de kosmos is het huis de mens.
Naar binnen gekeerd is het nauwste omhulsel: de kleding en de sieraden, welke direct op het lichaam betrokken zijn. Tussen kleding en huis ligt het huisraad; het meubilair, minder direct op het lichaam betrokken dan de kleding, maar toch directer dan het huis. Naar buiten gekeerd zien we de nederzetting, van boerderij, dorp of stad en vervolgens - als uiterste omhulling - het in cultuur gebrachte landschap. In dit gamma van vijf omhullingen, vanaf de eigen huid tot de waarneembare horizon, ligt het cultuurgebied van het menselijk maken in ruimtelijke zin.

We moeten het hebben over het huis in relatie tot de nederzetting waarin het is opgenomen, over architectuur en stedebouw. Het huis is het op de persoon betrokken en beheersbaar gemaakte deel van de kosmische ruimte; dat deel wordt het binnen: het interieur. Het interieur ontstaat door de muren van het huis, die het buiten van het binnen afgrenzen, maar tegelijk aan het binnen een buiten verlenen: het exterieur. Het gaat dus om de muren en hun onderlinge afstand. Krachtens het oprichten van de muren wordt het huis gebouwd. Door de afstand tussen de muren wordt de benodigde ruimte afgezonderd. In de muren zijn begrepen de vloeren en de bekappingen, die de in gebruik genomen ruimte in vertikale richting begrenzen.

Dieren met hun vachten en hun veren richten instinctmatig hun holen en nesten in, echter zo niet de mens. Hoewel deze eigenlijk nooddruftiger dan het dier in een onherbergzame wereld staat, mist hij het instinctmatig vermogen zich daartegen te wapenen. Hij moet dat op een verstandelijke manier doen. Hij doet dat door maten te geven aan een discreet deel van de continue ruimte en dit driedimensionale deel op zichzelf te betrekken. Er ontstaat aldus een afgezonderde ruim te met drie maten - lengte, breedte, hoogte - die in onderlinge betrekking staan. Omdat het ons niet mogelijk is, de betrekking of de verhouding van drie maten rechtstreeks te doorzien, zullen we altijd lengte met breedte, lengte met hoogte of breedte met hoogte vergelijken. De betrekking tussen deze drie verhoudingen ligt in een grondverhouding en voor zover deze grondverhouding expressief wordt in de gebouwde gestalte van het huis is er sprake van architectuur.

Het bouwprocédé

Er moet dus worden gebouwd om een gestalte te krijgen, welke vatbaar is voor de daaraan te verlenen verhoudingen die samenklinken in een grondverhouding, waarvan de ervaring een kunstgenieting oplevert: het fenomeen van de architectuur. Wat is bouwen? Bouwen is het verplaatsen, samenstellen en hechten van de voor het huis benodigde materialen. De materialen zelf worden aan de natuur onttrokken en rechtstreeks of via fabriekmatige voorbewerking op de bouwplaats aangevoerd om daar tot een hecht samenhangend geheel verwerkt te worden . De meest bekende bouwmaterialen zijn natuursteen, baksteen, hout, staal en glas. Tegenwoordig worden ook veel kunststoffen verwerkt, zo genoemd omdat ze zozeer het produkt zijn van een chemisch-industrieel proces dat hun herkomst van de natuur uit het gezichtsveld is verdwenen.

In de verschillende materialen kunnen we een overeenkomstige component zien: dat wat alle materialen gemeenschappelijk hebben, namelijk hun driedimensionale of plastisch bestaan, dàt wat de filosofen de prima materia noemen. Deze oerstof is de drager van de specifieke eigenschappen als hard, zacht, weerstandbiedend aan trek- of drukkrachten, kleurdragend, dan wel vatbaar voor kleurtoevoeging, neiging tot inkeer in de natuur (patinavorming) of tot corrumperen (verloedering bij kunststoffen).

Het bouwen is het cultiveren van de specifieke en de generieke eigenschappen van het bouwmateriaal ten behoeve van het tot stand te brengen huis. De specifieke eigenschappen, vooral die van weerstand biedend aan trek- en drukkrachten, stellen ons technisch in staat, het bouwwerk op te richten, de afstand der muren te overspannen en het omsloten interieur af te dekken. De generieke eigenschappen, zoals uitgedrukt in het plastische oerstofbeginsel, stellen ons in staat, maten aan de materialen mee te delen en deze op meetbare afstanden ten opzichte van elkaar te plaatsen.

Zagen wij dus eerst dat we maten geven aan de ruimte die het huis omsluit, nu moeten wij dit nader preciseren door vast te stellen dat we maten geven aan de materialen en hun onderlinge afstanden, waardoor de verlangde ruimte overschiet. Deze maatgeving is het eigenlijke ontwerpprocédé, maar zodra het ontwerp wordt gerealiseerd berusten de maten feitelijk in de samengestelde en op afstand geplaatste materialen en worden op hun beurt de dragers van de verhoudingen die de kunstzinnige karakteristiek van het huis uitmaken.

Sinds Berlage en Kromhout de architectuur van het 19de-eeuwse klassicisme hebben gezuiverd - weg met alle formele lijsten, cordonbanden e.d. 'tout à la claque' - lijden we aan een complex dat het opneemt voor het eerlijke materiaal, alsof de structuur van natuursteen, de kleur van baksteen, de nervatuur van hout ons een rechtstreeks perspectief op architectuur zouden bieden. Dat is verre van juist, integendeel!
Hoe meer de specifieke eigenschappen van de materialen op de voorgrond treden, des te moeilijker worden de verhoudingen verstaanbaar. Hoe minder de specifieke eigenschappen van de materialen spreken, hoe zuiverder de klank van de verhoudingen hoorbaar wordt.
Wat voor de specifieke eigenschappen der materialen geldt is op overeenkomstige wijze van toepassing op te veel rechtstreeks aandacht vragende vormen: zij verstoren de genieting die echte architectuur te bieden heeft. Wanneer gezegd is dat de maten zich laten meedelen aan de materialen krachtens het oerstofbeginsel moet er tot goed begrip aan worden toegevoegd dat de oerstof als zodanig niet bestaat. Het oerstofbeginsel is een intellectueel, aan de stoffen die wij in de natuur aantreffen, toegekende gezamenlijke eigenschap, maar in de werkelijkheid bestaan alleen gespecificeerde stoffen met hun onderscheiden en soms tegengestelde eigenschappen.

Voor de klaarheid van de verhoudingen, waarvan de waardering in de verstandelijke orde ligt, staan deze onderscheiden en tegengestelde eigenschappen ons in de weg. De architect zal ze dan ook temperen, hetgeen op twee manieren kan. Zo kan men één enkel materiaal kiezen, waarvan we de specificerende eigenschappen voor lief nemen alsof ze de oerstof representeren en bouwen dan bij voorbeeld een geheel natuurstenen tempel, zoals de Egyptenaren gedaan hebben, of een geheel houten kerkje, zoals er in Finland voorkomen. De tweede manier gaat uit van het kiezen van meerdere materialen, maar zo dat we de onderling afwijkende specificerende eigenschappen zoveel mogelijk uitvlakken: door bewerkingen als oliën, schilderen, witten of stukadoren. Daarmee komen we dichter bij huis: ik behoef u slechts te wijzen op de kerk- interieurs van de Reformatie, zoals ze door Saenredam en Bosboom zijn verstaan en weergegeven.

Het huis tussen de huizen

Het huis, zoals wij het kennen in West- Europa, heeft in het algemeen geen architectonisch gevormde buitenruimte, hoogstens een portiek en/of loggia. Een huis in zuidelijke landen vertoont een groepering van vertrekken rondom een patio of volgens de klassieke oorsprong rondom een atrium met impluvium, zoals de opgravingen in Pompeï hebben blootgelegd. Daardoor is zo'n zuidelijk huis geheel in zichzelf gekeerd, het heeft geen gezicht naar buiten, heeft geen relatie tot zijn buren en is onoverzichtelijk bereikbaar via tal van stegen en sloppen. Op zichzelf gezien is het van een voorname ruimtelijke rijkdom. Onze westerse huizen groeperen zich tot bouwblokken, waarvan de buitenkant aan straten en grachten is gelegen en waarvan de binnenkant een meestal verkavelde ruimte omsluit, die niettemin aan elk der omwonenden privacy verleent. Dat de 'binnenruimte van onze bouwblokken toch niet altijd louter als een a-architectonische ruimte is opgevat, bewijzen de bepalingen voor de keurblokken in onze stad.
Het is merkwaardig dat Engels - de evenknie van Marx - bij zijn strijd voor de verbetering van de huisvesting der industriearbeiders in de 19de eeuw een model van woningbouw ontwikkelde, dat een samengaan van de klassieke binnenhof met het westerse bouwblok vertoonde. Gelijk de vertrekken van een klassiek huis rondom het atrium, groepeerde hij de huizen van de arbeiders in een carree rondom een binnenhof. Hij keerde dus ons westerse bouwblokmodel binnenste buiten. Engels zal daarvoor geen architectonische motieven hebben gehad; eerder had hij daarbij een uitdrukking van maatschappelijke solidariteit op het oog.
Er zou nog veel meer te zeggen zijn over de relatie van het huis tot zijn stedebouwkundige context. Deze relatie is echter voor de Amsterdamse binnenstad op zo bijzondere wijze in het beloop van grachten en radiaalstraten gefixeerd, dat zij het uitgangspunt zal moeten blijven van behoud en vernieuwing van de binnenstadsbebouwing. Dit samenstel van grachten en straten wordt de structuur van de binnenstad genoemd. Deze structuur is het vertrouwde ornament in het embleem van het Genootschap Amstelodamum. Moderne stedebouwkundigen denken daar evenwel anders over. Zij zien in de structuur van de binnenstad het levend samenhangend geheel van alle activiteiten die zich in deze binnenstad - het hart van de hoofdstad - afspelen. Deze levende, deze dynamische structuur komt niet zelden in conflict met de aanwezige stoffelijke statische structuur. En het geldt dan als vooruitstrevend deze laatste onder druk te zetten ten gunste van de eerste.
Ze hebben niet helemaal ongelijk die moderne stedebouwkundigen - wie zou ze niet bijvallen in hun zorg de stad levend te houden? - maar hun ingrepen zijn vaak te incidenteel, te onzorgvuldig of te drastisch, waarbij zij het aan de architecten overlaten er maar wat van te maken, zoals de aansluitingen van de bebouwingen langs de Weesperstraat aan de Nieuwe Keizersgracht en de Nieuwe Prinsengracht te zien geven.
Geheel los van wat moderne stedebouwkundigen voorstaan is er een fundamenteel probleem: de wijdse aanleg van de binnenstad is geheel bebouwd met strikt individuele huizen van in beginsel 3,5 - 5 m breed aan de radialen en 5,5 - 6 m breed aan de grachten, waaraan bovendien veel dubbele huizen voorkomen. Deze huizen zijn gesneden op een 17de- en 18de- eeuws maatschappelijk patroon dat zich in de 19de eeuw nog aanwijsbaar heeft voortgezet, doch nu is verdwenen. Konden in de 19de eeuw dan ook nog zonder moeite vervallen huizen door nieuwe worden vervangen, thans stelt deze opgave ons voor veel problemen. De wijze van bewoning is compacter geworden, de wijze van bedrijfsvoering vertoont juist expansie, de bouwvoorschriften die hun origine vinden in de zorg voor gezondheid en hygiëne zijn niet toegesneden op het bouwen in de binnenstad, de overheidsfinancieringen zijn meer geënt op grote complexen dan op kleine invullingen, de bouwtechniek vertoont een geleidelijke opschuiving van ambachtelijke naar industriële procédés. Wie als ontwerper dit alles, zonder reflectie op de architectonische waarden van de binnenstad, over zich zou laten heengaan, brengt een produkt tot stand, dat - het moge intrinsiek zijn waarden hebben - echte affiniteit met de binnenstad mist. Dat komt voor; er zijn vele voorbeelden van. Dat is dan echter wel in strijd met diezelfde bouwvoorschriften, die, hoewel niet toegesneden op het bouwen in de binnenstad, toch wel bepalen: "Het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk moet zodanig zijn dat het bouwwerk zowel op zichzelf als in verband met de bestaande omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan voldoet aan redelijke eisen van welstand."

Hoe is de omgeving?

Zoals geciteerd, uiterlijk en plaatsing moeten refereren aan de bestaande omgeving. Met de plaatsing hebben we niet zoveel moeite: als de bestaande stedebouwkundige structuur - en dan opgevat in de overgeleverde betekenis van statische structuur - waard is behouden te blijven, zullen vóór- en achtergevelrooilijnen moeten worden gerespecteerd en is er geen plaats voor voorgenomen profielverruimingen. In dit opzicht laat de Sarphatistraat zien, wat aan de binnenstad bespaard behoort te blijven.

Met het uiterlijk als welstandsnorm hebben we meer moeite. Niet dat we over een duidelijke misser als de Universiteitsbibliotheek onze schouders zouden wensen op te halen, maar het uiterlijk op zich is toch een holle norm: een schoonheid zonder inhoud, een mooie jongen op het oog. Het verlangde, met de omgeving samenklinkende uiterlijk heeft alleen zin, als de structuur van het desbetreffende bouwwerk als micro-gebeuren refereert met de bestaande stedebouwkundige structuur als macro-gebeuren. Daarvan is al gezegd, dat twee eeuwen maatschappelijke ontwikkeling een onheelbare breuk hebben opgeleverd. Is de gestelde norm dan onzin? In bepaalde zin wel, zeker bij een enge opvatting van wat onder de omgeving moet worden verstaan. Als we deze gedetermineerd zien door materialen, kleuren en vormen, door al die bijkomende aspecten die in zichzelf geen architectonische lading hebben, dan is deze norm een holle frase en de beantwoording daaraan onbeduidend clichéwerk.
Al moeten we een onherstelbare, maar waarschijnlijk toch ook gelukkige breuk tussen de maatschappij van twee, drie eeuwen geleden en de hedendaagse werkelijkheid vaststellen, aan de fundamenteel architectonische notities gaat deze breuk voorbij, zodat het toch mogelijk is aan de omgeving te refereren mits we deze in ruime opvatting verstaan als een klimaat van maat, schaal en ritme. In dat opzicht is de Amsterdamse binnenstad uniek, enerzijds om de beheerste beperking van de thematiek, anderzijds om de bijna onuitputtelijke rijkdom van de variaties, welke deze heeft opgeleverd. Veel mogelijkheden van de architectuur heeft de Amsterdamse binnenstad achter zich gelaten. Een driedimensionale ruimtevorming is uiteraard aanwezig, maar een expressie van een dergelijke ruimtevorming naar buiten ontbreekt geheel. Als speculaaspoppen staan de gevels in de rooilijnen, met een minimum aan dikte en een maximum aan goede smaak. Duizenden van zulke gevels, wél geplaatst op het losse stramien van de burgwallen, het vaste stramien van de grachtengordel en het beminnelijke slotenstramien van de Jordaan.
Elke gevel voor zich is als de gehele stad. Hoe ziet zo'n gevel er uit en wat is zijn karakteristiek? Aan de hand van een enkel voorbeeld, Herengracht 408, wil ik de tien punten herhalen, die ik in het 50ste nummer van De Lamp opsomde:

  • Primair is de nevenschikking van de afzonderlijke vertikaal gerichte huizen van overwegend dezelfde breedte.
  • Vervolgens het gevelvlak: meestal van zorgvuldig metselwerk met opgerichte openingen voor ramen, deuren en luiken.
  • Dan, aan de voet van elk huis, een stoep in. de dubbele betekenis van het woord, te weten een eigen terreinstrook tussen de openbare straat en de gevel en een opgang van de straat naar de boven een souterrain gelegen hoofdverdieping. Behalve bij dubbele huizen heeft deze opgang een asymmetrische figuur: het is alsof de tweede trap er in de lijn van de perceelsscheiding is afgesneden.
  • In tegenstelling tot de dispositie aan de voet van het huis is de top, in aansluiting aan de loodrecht op de straat staande bekapping, altijd symmetrisch, of er nu sprake is van een hals-, klok- of lijstgevel.
  • De indeling van de gevel in horizontale zin bestaat uit drie muuropeningen en vier smalle gemetselde muurvlakken, onderling in gespannen verhouding (afgezien van dubbele huizen en tweelingen bevat een veel voorkomende variant twee muuropeningen en drie gemetselde muurvlakken).
  • De indeling van de gevel in vertikale zin vertoont in aansluiting aan de afnemende verdiepinghoogten ook afnemende hoogten van de vertikale ramen, soms tot in de buurt van vierkante ramen toe.
  • Hoewel het gevelvlak zowel horizontaal als vertikaal tot het uiterste is doorbroken, blijft het toch nog juist als gemetseld vlak met zijn dragende en omsluitende functie in stand.
  • In het zeer kloeke kozijnhout van de vensters leeft de aan de stenen gevels voorafgaande houtbouw (versteende houtbouw) voort.
  • Behalve de stoep aan de voet en de hijsbalk aan de top treden geen plastische elementen buiten het gevelvlak (balkons of erkers) of binnen het gevelvlak (portieken of loggia's); het gevelvlak is werkelijk vlak.
  • Voordeurlijstingen, kroonlijsten en topbekroningen blijven als detailleringen betrokken op het gevelvlak, evenals de penanten, waardoor de gemetselde muurvlakken soms worden verzelfstandigd.

Nu, huizen met zulke karakteristieken vormen de omgeving, als architecten worden geroepen, in de binnenstad een nieuwbouw op te richten. Wat staat hun dan te doen?

Nieuwbouw in de bestaande omgeving

Tussen het geschetste beeld en de opgave van heden heeft zich de 19de eeuw geplaatst, waarin het huis transformeerde naar een perceel met drie à vier woningen, waarin de stoep verdween, de opstapeling van de etages gelijk werd, de bekroningen zich vereenvoudigden tot lijsten met een dakkapel, kortom: waarin de allure inschrompelde tot die van een gedegenereerde regent.
Wensten nog kort geleden de sociaal-bewogenen de 19de-eeuwse huizen, zoals die in de Dapperbuurt en de Pijp, op te ruimen, nu bekijken we ze met mededogen en ontdekken we de afgetrokken verwantschap met de binnenstad; we waarderen ze als een deel van de voortgezette bouwgeschiedenis van de stad. Bovendien hebben ze ook iets te zeggen met betrekking tot de opgave, waarvoor we nu staan. Het stramien van de binnenstadsgevels moge in de 19de-eeuwse wijken sterk verarmd zijn, in essentie is het nog aanwezig:
een ruimtelijk element aan de voet (zij het geen stoep, maar een portiek), regelmatige opbouw van de verdiepingen, een eenvoudige bekroning, in de breedte een driedeling, erkers en balkons ontbreken. Kortom, elementen die , met architectonische kennis gehanteerd, een brug kunnen slaan naar de binnenstad, in het kader van de volkshuisvesting.
Alleen de perceelsbreedte zal een moeilijk punt blijven: op een maat van 5,50 à 6 m valt immers niet veel te bouwen dat aan moderne behoeften voldoet. Een dubbel perceel van 11 à 12 m geeft een nog handzame ruimte voor beknopte flatbouw. Dat doet ons op twee klippen stranden: het bestemmingsplannenbeleid van de gemeente staat voor minstens 50 procent grote woningen voor en de parcelleringsbepaling in de Bouwverordening dwingt tot handhaving van de oorspronkelijke structuur.

Boeiende opgave

Op dit punt gekomen moeten we de oplossingen aan de toekomst overlaten. Het bouwen in de binnenstad is en blijft een boeiende opgave, die met veel spanning en strijd zal moeten worden vervuld. Een opgave die op gelukkige wijze gebukt gaat onder de last van een inspirerende omgeving, maar die tegelijk zal moeten worden gedragen door het verlangen, oorspronkelijke architectuur tot stand te brengen.

A. Evers, architect
- lid van de Rijks Commissie voor de Monumentenzorg (Monumentenraad);
- lid van de Amsterdamse Raad voor de Stedebouw;
- lid van de Amsterdamse Gemeentelijke Monumenten Commissie-Dooijes

(Uit: De Lamp van Diogenes 57, september 1979)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.