ir. R. Meischke - Speurder naar bouwkundige raadsels

Ir. R. Meischke werd geboren op 13 mei 1923 te Rotterdam, waar hij ook de lagere school en de middelbare school doorliep. Vanaf 1940 studeerde hij bouwkunde te Delft; na een onderbreking tijdens de oorlog studeerde hij in 1951 bij prof. ir. C. van Eesteren af als stedebouwkundige. Zijn grote belangstelling voor Amsterdam werd in deze periode gewekt. Inmiddels was hij in 1950 gaan werken bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, op de afdeling Kunsthistorische beschrijving. In 1952 kwam hij bij de Dienst der Publieke Werken van.de gemeente Amsterdam, al snel gevolgd door zijn werkzaamheid als hoofd van het Gemeentelijk Bureau voor Monumentenzorg. In 1959 keerde hij terug in Voorburg als directeur van de afdeling restauratie. In 1972 trok hij zich uit die functie terug naar de afdeling Kunsthistorie, waar hij begon met de beschrijving van de monumenten van Amsterdam.
Prins Hendrikkade; traditionele harmonie van hoge kwaliteit.

Hoewel ir. R. Meischke nog wel belangstellend "over de schutting meekijkt", is deze ervaren monumentenzor­ger niet meer actief bij het Amsterdamse restauratiegebeuren betrokken. Zijn werk als monumentenbeschrijver voltrekt zich in belangrijke mate in archieven.
Zijn eerste werkstuk over Amsterdam in de serie Geïllustreerde Beschrijving van Monumenten van Geschiedenis en Kunst - een volumineus boek over het voormalige Burgerweeshuis - verscheen in 1975, maar achteraf gezien zou hij het best willen herschrijven. De speurtocht door het gecompliceerde eeuwenoude complex met zijn vele bouwkundige raadsels was boeiend, maar de samenhang met de bewoners is onvoldoende uit de verf gekomen. "Het is er wel in te vinden, maar terloops".

De keuze voor het tweede werkstuk, de oude katholieke gestichten, heeft dan ook te maken met het feit, dat deze gestichten grote archieven hebben, die wellicht ook enige duidelijkheid kunnen verschaffen over de hlstorie van de Amsterdamse bouwwereld. Als voorlopig resultaat komt ir. Meischke tot de uitspraak dat "de mooiste stad van de wereld is gebouwd door hele gewone timmerlieden". In tegenstelling tot Venetië, waar de paleizen zijn ontworpen door architecten van naam, hult het oude Amsterdam zich in raadsels - nauwelijks namen. Nu ja, timmermansbazen, eigenlijk timmerman-aannemers, van wie er niet één zijn archief heeft nagelaten.

De heren regenten van de oude katholieke gestichten (het Maagdenhuis aan het Spui, het Jongensweeshuis aan de Lauriergracht en het Rooms-Catholijk Oude Armenkantoor aan de Keizersgracht) hadden veel huizen te beheren, die onderhoud vroegen. Dit kan enig inzicht verschaffen in bij voorbeeld de bouwprijzen van die tijd. Het resultaat van het onderzoek in de archieven is niet meegevallen, want in die tijd werd met de aannemers slechts eenmaal per jaar afgerekend. "Het is echt speurwerk", zegt ir. Meischke, "pieterig werk met kleine resultaten, maar alleen op die manier kun je iets te weten komen".

Amsterdam was in de achttiende eeuw een dure stad. Bouwen was er veel duurder dan elders. Bouwen was in 1870 niet alleen relatief, maar zelfs absoluut goedkoper dan een eeuw tevoren.

Wat waren dat voor ondernemers, die bazen van de achttiende eeuw? Meischke: "Het waren wel bazen met vrij grote bedrijven. Burgemeester Rendorp klaagde aan het eind van de achttiende eeuw erover dat, hoewel het goede vaklieden waren, ze niet veel van de echte architectuur begrepen en op dit punt zeer eigenwijs waren. Rendorp was een erudiete amateur, die de ontwerpen voor de nieuwe binnenplaatsgevel van het Oudemannenhuis afkeurde en zelf aan het ontwerpen sloeg".

Boeken over architectuur waren er in Amsterdam toen al genoeg te koop. De grote leidinggevende Franse publikaties werden in co-produktie door Franse en Nederlandse uitgevers uitgebracht; ze waren overal in Amsterdam te krijgen. De architect als zelfstandig ontwerper-kunstenaar is in Nederland pas in de tweede helft van de negentiende eeuw uit de verf gekomen. Een eeuw tevoren was het de timmerman die het ontwerpwerk deed. De opleiding was in de achttiende eeuw eigenlijk wel goed. Er waren tekencursussen, waar de timmerlieden de zuilenordes en de proporties leerden en ten slotte ook gevels voor grachthuizen moesten ontwerpen. Zo werden geen originele geesten gevormd of opmerkelijke vormvernieuwers, maar wel vaklieden die het aanzien hebben gegeven aan een heel harmonisch stadsbeeld.

Meer geld voor boter dan voor personeel

De lonen waren niet hoog in de bouw. De achttiende eeuw was trouwens niet gunstig voor de loontrekkenden. In het Maagdenhuis is het eindbedrag van de jaarrekening voor boter hoger dan voor het personeel. Bouwvakkers waren vaak een ruw slag volk. Bij de bouw van het Maagdenhuis kwamen er klachten bij de regenten over het drinken en vloeken van de bouwers en over het feit dat hout in de modder lag te bederven.
De timmermansbaas ontwierp de gevel, de deur, het bovenlicht en de schoorsteenmantel. Dat had hij op de tekencursus geleerd. Het fijne werk bij de inrichting was voor de specialisten: de stukadoors, soms Italianen maar ook veel Nederlanders, en de schrijnwerkers. Het houtsnijwerk kon en kan in Nederland op een oude cultuur bogen. Ook bijzondere opdrachten, zoals het ontwerpen van buitenhuizen aan de Vecht, waren het werk van die Amsterdamse timmermansbazen, van wie wel enige namen bekend zijn, maar die zeiden in verband kunnen worden gebracht met bepaalde huizen.

Het Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal, architectonisch hoogtepunt.

Meischke: "Amsterdam was in die tijd zeer rijk, maar het geld zat vooral in huisraad, schilderijen, zilver. De plunderingen bij het Pachtersoproer in 1748 geven ons enig inzicht in de geweldige rijkdom, die in de huizen stond opgetast. Het huisraad bezat een veel grotere waarde dan het huis zelf. Eigenlijk hebben we met de huizen het soberste deel van die welstand bewaard".
"Maar", voegt hij eraan toe, "juist daarom is Amsterdam zo mooi. Men werkte steeds voort aan bouwsystemen die weinig veranderden, smalle hoge panden met hier en daar - Trippenhuis, Zuiderkerk - een hoogtepunt. Als er veel belangrijke architecten hadden gewerkt, was het stadsbeeld wel drukker, maar vermoedelijk niet mooier geworden. Amsterdam is eigenlijk een groot gezelschap in volksklederdrachten met hier en daar iemand in een societykostuum. Het bouwvak was diep geworteld in de traditie en dit is zo gebleven tot halverwege deze eeuw. In Delft eindigde de eerste bouwkundige tekencursus tot circa 1945 met het ontwerpen van een 17de- en 18de-eeuwse gevel. Men vond de opdracht om een huis te ontwerpen in de stijl van de zeventiende of de achttiende eeuw nog heel normaal.
Een merkwaardig gevolg is dat dit soort van ontwerpen soms bij antiquairs belanden en dan als originelen worden verkocht."

Traditionele harmonie

Geen architectonische hoogstandjes dus in het oude Amsterdam, maar traditionele harmonie van hoge kwaliteit, - uitdrukking van een volksaard. Hoewel Antwerpen in de eerste helft van de zeventiende eeuw in welvaart ver achter raakte bij Amsterdam, werd er toen toch veel grootser en gedurfder gebouwd dan hier. Een moderne onderzoeker van dat Amsterdamse verleden is dan ook niet alleen geïnteresseerd in "architectonische stijloefeningen", maar in de samenhang van het bouwgebeuren met het sociale, economische en maatschappelijke leven. Ir. Meischke spreekt over "facetten van het dagelijkse leven", wat in verband met bouw gaat over weinig onderzochte zaken als de leefruimte, de verwarming, de slaapwijze en het sanitair. Hem interesseert het, hoe een kelderwoning nu precies in elkaar zat. Kunsthistorie mag geen geïsoleerd vak worden en dat heeft allerlei consequenties. Het betekent, bij voorbeeld, aandacht voor het aanzien van een gebouw, ook als het in de loop der eeuwen in een periode van culturele en maatschappelijke neergang is verminkt. Want ook die verminking heeft iets te zeggen. En daarmee raakt ir. Meischke aan een gevoelig discussiepunt onder de monumentenzorgers. Het respect voor de "historische substantie". Ofwel: moet men een huis of gebouw terugrestaureren naar zijn mooiste oorspronkelijke vorm of conserveren in zijn huidige vorm?
Bij de monumentenzorgers heeft al sinds 1920 de regel gegolden van: "behouden gaat vóór vernieuwen". Maar na de oorlog gingen de leidinggevende figuren van toen naar restauratiecongressen in Duitsland, "een soort heksensabbat", waar met trots werd vertoond , hoe men voor 90% verwoeste gebouwen weer geheel in de oude glorie had herbouwd. Dat waren indrukwekkende krachttoeren die van alle kanten werden bejubeld, omdat er uit de puinhopen tenminste weer iets van de oude schoonheid was teruggewonnen.
Meischke: "Dat geweldige optimisme van 'alles kan' heeft onze generatie getekend. We vochten tegen een wereld in puin en zagen de oude con- touren weer terugkeren. Maar als je die ingrijpende restauraties uit de jaren vijftig en zestig nu bekijkt, lijken ze zo eender, niet echt oud".

Kwestie van smaak

De reactie tegen het ingrijpende restaureren kan ir. Meischke gevoelsmatig wel plaatsen, maar voor hem is het toch maar een kwestie van smaak, omdat een soort objectief gelijk in dit soort van zaken niet bestaat. "Als een oog ontbreekt, kan men dat gemis camoufleren met een glazen oog of met een Dayan-lapje. Of anders gezegd: vroeger hadden we esthetische romantiek en nu historische romantiek. Restaureren op zich is een daad van romantiek. In het ene geval is men verliefd op de oorspronkelijke scheppingsdaad en dan komt het glazen oog en in het andere op de beschadiging en dan kiest men het Dayan-lapje."
Om alle misverstanden te vermijden, zegt ir. Meischke nadrukkelijk, dat voor hem maar één ding in het leven belangrijk is: romantiek. En daarmee bedoeld hij niet de gevoelsbeladen periode aan het begin van de vorige eeuw, maar "een soort dimensie van het denken, een wereld buiten de dagelijkse realiteit, een beetje poëzie en dagdromen. De droomwereld is altijd zoveel groter dan de reële."

De tijd dat een huis bij een restauratie ineens kruiskozijnen en roetjes kreeg, die er tevoren niet waren, is lang voorbij. Je isoleert zo'n huis uit zijn omgeving, verbijzondert het, terwijl het vroeger zo harmonisch met zijn buren leefde. "Het Nederlandse stadsbeeld stamt grotendeels uit de vorige eeuw met een aantal onderdelen uit vroegere tijden. Dat moet je eerbiedigen. Bij grote gebouwen, bij aparte hoogtepunten in het stadsbeeld, kun je vrijer zijn. Met reconstructies, als die van het Bartolottihuis of het stadhuis van Delft, ben ik altijd nog erg gelukkig".

Amsterdam, ons enige bezit van internationale betekenis

De strubbelingen tussen de rijksdienst voor de monumentenzorg in Zeist en het gemeentelijk bureau voor monumentenzorg in Amsterdam over de aanpak van restauraties, over de "historische substantie", over het "glazen oog en het Dayan-lapje", noemt ir. Meischke voorzichtig "rimpelingen aan de oppervlakte, geen diepgaande verschillen in opvatting". Uit zijn woorden zou men met enige vrijmoedigheid kunnen concluderen dat het "Dayan-lapje" zijn voorkeur heeft. Zeist dus, maar hij wil er liever buiten blijven en zegt nadrukkelijk "dat in de hele Nederlandse monumentenwereld maar één ding echt van belang is en dat is Amsterdam, ons enige bezit van internationale betekenis". Het Rijk heeft voorheen terecht een grote mate van zelfstandigheid gegund aan het Amsterdamse bureau.
Men hoort echter de eerste directeur van het Amsterdamse bureau, die met een geweldig elan en in nauw contact met eigenaar/bewoners het restauratiegebeuren in Amsterdam op poten heeft gezet, als hij constateert dat teveel bureaucratie in het restauratieproces de betrokkenen kan afstoten en dat de schade dan niet te overzien is. "Als je een clientèle verspeelt, dan ben je die kwijt". En met de clientèle bedoelt hij allereerst de kleine eigenaars en de middenstanders met liefde voor de stad en voor hun huis, die soms grote offers willen brengen om hun bezit goed te behoeden. Die mensen verdienen respect. "Met krakers kun je een stad niet restaureren, zelfs niet overeind houden".

Het nieuwe Ministerie-gebouw van prof Wegener Sleeswijk bij de Nieuwe Kerk.

En dat brengt ons toch even bij het bouwen van deze tijd. Hoe kijkt de monumentenzorger daartegen aan? De heer Meischke aarzelt, vindt dat een oogarts zich niet moet bemoeien met het werk van een keel-, neus- en oorarts en dat ze zich in goed vertrouwen op elkaar moeten verlaten. "Als ik een goed modern ontwerper was geweest, was ik niet in de monumentenzorg gekomen. Je moet niet alles tegelijk willen ..." Maar het zit hem hoog. "Ik geloof niet in petroleumlampengedoe. Veel bouwen is op dit moment pure waanzin. Men praat over energiebesparing en bouwt kikkerdrilachtige kleine eenheden, veel te klein van schaal en met veel teveel buitenoppervlak. Dat gaat straks allemaal inwateren en wordt catastrofaal duur in het onderhoud. Men probeert dat energieverlies te ondervangen met dubbele ramen en allerlei isolatiemiddelen, maar het deugt niet. Overal ziet men architectuur die zich kleiner maakt dan de bestemming wettigt, zoals een welgesteld man die zich als een ouderwetse arbeider voordoet."
In de naoorlogse bouw ziet hij maar weinig hoogtepunten. De schouwburg in Apeldoorn van Bijvoet en vooral de kerk van de pastoor van Ars in Den Haag van Aldo van Eyck "een van de allermooiste die ik ken". Het nieuwe ministeriegebouw van de Nieuwe Kerk aan de Dam van Wegener Sleeswijk vindt hij "een heel mooi ding", maar verder is "Nederland na de oorlog totaal verpest door onnoemelijk veel middelmatigheid. Mijn geboortestad Rotterdam: een ontstellende aftakeling. Als je je herinnert, hoe mooi het gebied tussen Rotterdam en Delft was, als je ziet hoe Den Haag is vermoord en de hele provincie Utrecht, die vroeger alle soorten van landschap van Nederland omvatte met schitterende vergezichten ... en rij nu eens van Utrecht naar Vreeswijk en die ontzettende Uithof met een volmaakt onnodige hoogbouw, die over de hele provincie te zien is en menige blik op de Domtoren verstoort ...
Ik heb mijn kinderen aangeraden om, als het enigszins kan, het land uit te gaan. Ik kan mij er niet meer toe brengen om nog in Nederland op vakantie te gaan, er is bijna niets meer ...".

Speur- en spitwerk

Het speur- en spitwerk in de archieven van de oude katholieke gestichten in Amsterdam zal drie nieuwe delen in de serie Monumenten van Geschiedenis en Kunst opleveren, waarvan het eerste, gewijd aan het Maagdenhuis en het St. Elisabethgesticht, het komende najaar verschijnt.
Het tweede, over het Jongensweeshuis, verschijnt volgend jaar en vermoedelijk weer een jaar later het deel over het Rooms-Catholijk Oude Armenkantoor en de hofjes. Geen studies meer van "architectonische stijloefeningen" alleen, maar een uitgebreide speurtocht naar het gehele leven dat zich binnen die gebouwen heeft voltrokken. Een verruiming van de kunsthistorie, die zich, zoals alles in een stedelijke samenleving, gaat voegen in het grote verband van mensen met hun gebouw- de omgeving, de wisselwerking die de liefhebber altijd zal blijven fascineren. Het grote werk dat Meischke heeft aangevat, zal hij nooit kunnen voltooien. Dat betreurt hij niet. Er wordt trouwens gelukkig veel over het oude Amsterdam gepubliceerd. Als zijn taak ziet hij het om een aantal studies te maken "die de toets der kritiek kunnen doorstaan, gewijd aan gebouwen, waarin met rijksmiddelen iets grondigs is gebeurd". Een werk dat soms elitair wordt genoemd, maar, zegt ir. Meischke: "Zelfs na lang nadenken zie ik niet in wat daar beledigend aan is. De illusie dat de wereld aan arbeiderscultuur voldoende zou hebben is een ander soort van romantiek dan de mijne. Als romantiek kan ik dat spelletje waarderen, het moet alleen geen geloof gaan worden".

Ben Kroon

(Uit: De Lamp van Diogenes 61, mei 1980)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.