Eén eigenschap hebben al die uiteenlopende werkzaamheden gemeen: men diende
te weten hoe het moest, men moest het kunnen met zijn eigen handen, de maker zelf en zijn koper
of opdrachtgever konden beoordelen, of het een goed dan wel een minder geslaagd
werkstuk was. Er bestond nog geen lopende band of computer om de ambachtsman
zijn verantwoordelijkheid voor de kwaliteit te ontnemen.
Wij raken daarmee een van de wortels van de west-europese cultuur: de eerbied voor het goede
handwerk en het zelfbewustzijn van de ambachtsman. Te midden van een overwegend agrarisch-feodale
samenleving waren het in de middeleeuwen de steden, waar deze nieuwe verhouding
tussen de mens en zijn werk kon ontstaan. De oudheid had wel de roem van sommige
kunstenaars gekend, maar handwerk werd toch eigenlijk als de taak van slaven beschouwd. Duizend
jaar later lagen de kaarten anders: boeren waren gebonden aan het land van de kasteelheer, maar
'stadslucht maakt vrij'; daar kon een handwerker van leerling opklimmen tot gildemeester en
stadsbestuurder, en als zodanig op voet van gelijkheid onderhandelen met
de hooghartigste edelman.
Toen Jan Luyken zijn prentjes graveerde hadden de gilden al veel van hun betekenis verloren.
Kooplieden, reders, bankiers en allengs renteniers zaten breeduit op de eerste rang, zeker in Amsterdam. De
grote meubelmakers, de maïtres-ébénistes, stonden echter in het 18de-eeuwse Frankrijk hoog in
aanzien, en in de Duitse landen werden terzelfder tijd de stucwerkers
veel beter betaald dan de architecten. Hoe komt het dat nu, twee eeuwen later, het eigenhandig iets
maken, van materiaalkeuze tot voltooid werkstuk, weggedrongen is naar de rand van de samenleving?
Is die gang van zaken, waarop toch niet in alle opzichten het etiket 'ontwikkeling' of
zelfs 'vooruitgang' kan worden geplakt, overal onvermijdelijk, of zijn er uitzonderingen mogelijk,
tegenbewegingen, zoals het redden van bijna-uitgestorven planten- en dierensoorten?
De prenten van Luyken doorbladerend komt men tal van ambachten tegen die hun tijd hebben gehad.
Er bestaat weinig behoefte meer aan pruikenmakers, en het met de hand vervaardigen van naalden of
kammen heeft geen zin; machines doen dat sneller, beter en goedkoper. Toch
loont het de moeite om na te gaan, of zelfs in het tijdperk van de chips en de informatica niet
hier en daar reservaten voor het oude ambacht mogelijk en nodig zijn, en
dan met alleen in de reclame voor een bepaald soort bier.
Toen generaal Eisenhower kort na de bevrijding een officeel bezoek aan ons land
bracht, bood koningin Wilhelmina haar gast een 'eresabel' aan, vervaardigd op het
atelier voor edelsmeedkunst van de gebroeders Brom in Utrecht. In zijn dankwoord sprak
Eisenhower van 'peerless craftmanship'. Een sabel was toen al niet
meer dan een ceremonieel wapen, behorende bij het galatenue van een officier.
Koningin Wilhelmina had een sterk gevoel voor traditie; die gedecoreerde siersabel was het
symbool van de in het hele land levende dankbaarheid jegens de geallieerde legers,
vertegenwoordigd door hun opperbevelhebber.
'Weergeloos vakmanschap': het zal Jan en Eloy Brom in 1945 heel wat moeite
hebben gekost om het nodige goud, het zilver en de edelstenen bij elkaar te zoeken. Het
belangrijkste hadden zij echter in huis. Voor het ontwerpen en uitvoeren
van kostbare stukken edelsmeedwerk kon men sinds generaties terecht bij het atelier
Brom, en dat was niet het enige adres. De meest voorkomende opdrachten waren
van kerkelijke aard. Niet de prijs van de grondstoffen was de hoofdzaak, maar de
kunstvaardigheid om het metaal in de juiste vorm te drijven, de stenen te kiezen
en te vatten en het email te smelten. Elk op die wijze vervaardigd stuk was een
unicum. Het atelier-Brom is verdwenen, bij gebrek aan opvolgers, en vooral wegens
het opdrogen van de opdrachtenstroom. Wat er bij de opheffing van een dergelijke
werkplaats verloren gaat aan ervaring, kunde en vaardigheid, komt niet voor in
de liquidatiebalans: dat is inderdaad onschatbaar. Niet alleen de ontkerkelijking,
ook het hedendaagse gevoel dat pracht en praal eigenlijk niet in een kerk thuishoren,
heeft een eind gemaakt aan een eeuwenlange traditie van kerkelijk edelsmeedwerk. Die
mening is, historisch gezien, niet gemotiveerd, want de rijkdom van de
kerkelijke schatkamers bestaat grotendeels uit geschenken, maar het is tegenwoordig
nu eenmaal een wijd verspreid gevoelen dat vertoon van rijkdom daar geen pas
geeft. Geschenken blijven echter deel uitmaken van het maatschappelijk verkeer,
bij voorbeeld bij officële bezoeken of bij het afscheid van verdienstelijke bestuurders. Wat
bij dergelijke gelegenheden aangeboden wordt, getuigt meestal van een ontstellend gebrek aan
smaak en fantasie. Zou het voorbeeld van koningin Wilhelmina geen navolging verdienen? Er zijn
aanleidingen genoeg om bij een ambachtelijk kunstenaar een uniek geschenk te
bestellen en op elke begroting van enige omvang staan wel posten representatie,
public relations en publiciteit. Zonder opdrachten sterft ook het edelste vakmanschap uit;
wat zouden vioolbouwers moeten doen als er geen violisten meer waren?
Op 3 oktober 1985 ondertekende de minister van WVC in Granada de Convention tor the protection of the architectural heritage of Europe, waarin de regeringen van Europa op zich nemen
'to foster, as being essential to the future of the architectural heritage, the application and
development of traditional skills and materials'. Art. 16 luidt: 'Each party undertakes
to promote training in the various occupations and craft trades involved
in the architectural heritage'.
Dat zijn indrukwekkende teksten. Het architectonische erfgoed: niet alleen wat
op een lijst van wettelijk beschermde gebouwen staat - die aantallen zijn in verschillende
landen heel mager - maar eigenlijk alle bebouwing die méér dan utilitaire
waarde heeft, in architectonisch, historisch, stedebouwkundig of landschappelijk opzicht.
Traditionele vaardigheden en materialen: op de keper beschouwd is dat de manier van bouwen van
vóór de industriële revolutie: ambachtelijk handwerk, streekeigen grondstoffen, geen geprefabriceerde
standaard-elementen.
Om te beseffen wat dit betekent moet men naar het produktieproces van een
groot modern bouwwerk kijken. De administratieve voorbereiding duurt vele
malen langer dan destijds, maar het uitvoeringstempo is verbazingwekkend, dank zij
mechanisatie en een vér uitgesplitste organisatie van deeltaken. Voor elk onderdeel
zijn gespecialiseerde onderaannemers. Wat het voltooide gebouw zal gaan betekenen
voor de gebruikers, is hun zaak niet, maar vertraging op één punt verstoort de organisatie
in haar geheel, zoals aan de lopende band in een fabriek. Montage van prefabelementen heeft
het ambachtelijke bouwen verdrongen. Wanneer zo'n gebouw is afgeschreven, kan het zonder bezwaar
worden gesloopt - of al eerder, indien veranderde technische eisen vervanging voordeliger maken.
Hoe is een dergelijke manier van organiseren en construeren te rijmen met de in de inmiddels ook
voor ons land van kracht geworden Convention van Granada? Ook restauratieaannemers maken deel uit van de hedendaagse bouwnijverheid en kunnen zich uit concurrentie-overwegingen niet aan
het gangbare systeem onttrekken. De richtlijn van de rijksdienst luidt dat er sober en doelmatig
moet worden gerestaureerd, en dat het weinige subsidiegeld liever moet worden besteed aan de
consolidatie van meer gebouwen dan aan de perfectie van een enkel eerste klas monument. Dat
is géén aanmoediging om ambachtelijke vakmensen met 'traditionele vaardigheden en materialen'
onderdelen te laten maken die ook in kunststof door de groothandel geleverd worden.
Een standaarddeur, compleet met metalen kozijn, kost een fractie van wat een op maat gemaakte
paneeldeur met een goed geprofileerd grenen kozijn en bijpassend handgesmeed hang- en sluitwerk
zou kosten. Voor de architect die binnen zijn begroting moet blijven - overschrijdingen
worden als regel niet gesubsidieerd - blijft er dan weinig keus over.
En toch zal er iets moeten gebeuren om de restauratieambachten niet compleet te
laten uitsterven; wij mogen er niet van uitgaan dat minister Brinkman zijn handtekening alleen
uit overwegingen van diplomatieke beleefdheid onder de Convention plaatste...
De bezorgdheid over het vormlozer en lelijker worden van onze dagelijkse omgeving is niet
van vandaag of gisteren. Op de eerste wereldtentoonstelling, in 1851 in het Crystal Palace in
Londen, sloeg de Nederlandse inzending een pover figuur. Dr. Samuel Sarphati richtte toen de
Vereniging voor Volksvlijt op. Verzamelingen van oude ambachtsprodukten werden bijeengebracht,
waar ontwerpers voorbeelden moesten vinden en er kwamen 'Kunstnijverheidsscholen'. In die beweging
gaf Engeland de toon aan; John Ruskin en William Morris worden gewoonlijk in één adem genoemd,
hoewel zij tegenovergestelde meningen verkondigden.
Ruskin, kunsthistoricus-'avant-la lettre' en zelf een begaafd tekenaar, was bezield
door een romantisch heimwee naar de middeleeuwen; de industriële serieproduktie was hem een gruwel.
Morris daarentegen geloofde in een veredeling van het industriële produkt door een kunstzinnige
vormgeving. Hij heeft zijn overtuiging waargemaakt in vele, soms heel fraaie ontwerpen voor
stoffen, behangsels en wat dies meer zij. De kunstnijverheidsbeweging tussen, globaal, 1840 en
1940 is een interessant stuk kunstgeschiedenis dat tegenwoordig vlijtig wordt bestudeerd. Op
grote schaal werd leentjebuur gespeeld bij vroegere stijlperioden, van het oude Egypte tot het
Rococo, vaak met een verbluffende virtuositeit. Daartegen zette zich het streven af naar een
eigen ornamentstijl: Jugendstil en Art Déco. De door Lion Cachet gedecoreerde mailboten zijn
hoogtepunten geweest van overdadige, perfect uitgevoerde pronk. Maar wie waren de
makers? Niet meer de zelfstandige ambachtslieden van de prenten van Jan Luyken, maar werknemers
in fabrieken of nog slechter betaalde thuiswerkers, die tekeningen van een ontwerper uitvoerden.
Het jaartal 1940 markeert een grens. Na de bevrijding is het geloof in een eigentijdse
ornamentstijl verbleekt en wordt stijlimitatie streng veroordeeld. De vaak geciteerde tekst van
Bauhaus-architect Loos 'das Ornament ist eine Lüge, sogar ein Verbrechen' is gemeengoed geworden:
het bouwen en inrichten wordt glad, strak, 'clean'. Industriële ontwerpers - het woord
zegt het al - verdiepen zich in het gemechaniseerde produktieproces bij het zoeken
naar een gave vormgeving. De mannen en vrouwen die de machines bedienen zijn
anoniem en vervangbaar. Boekverzorging is een van de weinige gebieden, waar de
persoonlijke relatie tussen vormgeving en uitvoering is blijven bestaan.
Het begrip 'kunstnijverheid' behoort allengs tot de cultuurgeschiedenis. Wat heeft
het opgeleverd? Een kaleidoscopisch beeld: soms aantrekkelijke, vaker protserige dingen die
hoogstens als curieus tijdsdocument nog waarde hebben. Serieproduktie en handwerk bleken op
den duur onverenigbaar. Merkwaardig is dat produktiestromen die buiten de neo-stijlen of
vernieuwingsbewegingen bleven en traditionele vormen herhaalden, een beter niveau
handhaafden dan de kunstnijveraars en architecten met hun theorieën en publiciteit. Dat
tonen de boerderijen, de eenvoudige boeren- en burgermeubelen, de goudsmeden die
streekeigen sieraden maakten, en zelfs de aardewerkfabrieken, waar eenvoudige 18de-eeuwse modellen
als dagelijks gebruiksgoed in produktie bleven. Belangrijk is ook dat zowel in de
eclectische als in de toen moderne architectuur de vraag bleef bestaan naar het versierende ambacht.
Er waren beeldhouhouwers, houtsnijders, plateelschilders, stucwerkers en smeden nodig om de de
decoratieve onderdelen te maken, en die vraag hield het uitvoerende vakmanschap in
stand. Voor jonge kunstenaars boden dergelijke werkplaatsen de gelegenheid om
aan het begin van hun carrière een dunbelegde boterham te verdienen, en om ambachtelijke
vaardigheid te verwerven. Zelfs Rodin heeft in zijn jonge jaren modellen voor
sieraardewerk gemaakt.
Het bewonderde voorbeeld van de eerste generatie monumentenzorgers in ons land
was Viollet-le-Duc (1814-1879), auteur van het nog altijd geraadpleegde standaardwerk
Dictionnaire raisonné de l'Architecture Francaise du XI au XV siècle en van
De la Décoration appliquée aux édifices, de redder van - onder meer - de kathedralen van
Vezelay, Amiens en Parijs, maar ook de romanticus die middeleeuwse kastelen herbouwde, waarvan
niet meer dan restanten muurwerk overeind stonden. Cuypers deed hetzelfde in Haarzuilen.
Volgende generaties velden een streng vonnis over dergelijke reconstructies. De thans ontwaakte
waardering voor de neo-gotiek kan echter niet ontkennen dat Cuypers soms waardevolle 17de- en
18de-eeuwse interieurs verving door niet al te beste 'bondieuserie' uit zijn eigen ateliers.
Respect voor de bouwgeschiedenis is tegenwoordig het uitgangspunt voor restauratieplannen:
een gezond principe, mits niet als star dogma gehanteerd.
Opnieuw geeft Frankrijk een voorbeeld, en wel - evenals in de dagen van Lodewijk
XIV - in het paleis te Versailles. Sinds het gebouw als museum is opengesteld zijn geleidelijk
grote delen gerestaureerd. Wat nog niet aan de beurt was gekomen, waren
de ruimten die het begin hebben gevormd van de museumfunctie. De burger-koning
Louis Philippe, door zijn meer kunstzinnige onderdanen uitgemaakt voor 'le roi du
mauvais gout', had het plan opgevat om het sinds 1789 leegstaande paleis in te richten tot
nationaal historisch museum. Dat vergde toen hardhandige ingrepen, vooral op de parterre,
's Konings architect Nepveu bracht de te slopen appartementen, vloeren en trappen zorgvuldig in
tekening, en die tekeningen zijn bewaard gebleven.
Toen in 1978 een ruim krediet voor Versailles werd beschikbaar gesteld, kon de
conservator een lang gekoesterd ideaal verwezenlijken: het ongedaan maken van de
150 jaar geleden uitgevoerde verbouwing. Dat hield de reconstructie in van de indeling, zoals
deze had bestaan gedurende de laatste dertig jaar waarin het paleis van Versailles dienst deed
als koninklijke residentie en regeringszetel. Behalve uit de tekeningen van de in 1830
bestaande toestand, konden gegevens worden geput uit een serie schilderijen van de interieurs
uit omstreeks 1760. De inrichting en de meubilering stelden hoge eisen. Tijdens de
revolutie was de kostbare inboedel geveild. Het waren vooral Engelse heren geweest die via
stromannen in het bezit kwamen van het meest volmaakte meubilair dat ooit is gemaakt. Ook aan
de fortuinen van lords komt een eind, en nu zijn het Franse experts die in opdracht van hun
regering op veilingen in Engeland stukken uit de inboedel van Versailles terugkopen.
"Op wiens medewerking hebt u een beroep gedaan om een zo getrouw mogelijk
beeld te krijgen van de vroegere toestand?", vroeg een correspondent van
het tijdschrift Historama aan de conservator Lemoine. Het antwoord luidde: "Op
die van de gespecialiseerde ambachtslieden, de enigen die in staat zijn een dergelijke restauratie
tot een goed einde te brengen. Het was de gelegenheid om opnieuw het kunsthandwerk een stimulans
te geven door werk te verschaffen aan vergulders, schrijnwerkers, zijdewevers, stoffeerders
enzovoort".
Ziedaar de les uit Frankrijk. Bouwgeschiedenis kan heel interessant zijn, maar
het weer in goede staat brengen van een groot kunstwerk is belangrijker. En de
mensen waar het om gaat, zijn de specialisten van het kunstambacht, de mensen
die het kunnen met hun eigen handen en die over de stijlkennis en de kunde van de
oude technieken en materialen beschikken. Wat zij nodig hebben is heel eenvoudig: opdrachten
van de overheid. Eens volgde in heel Europa, van Ierland tot St.
Petersburg en van Sicilië tot Zweden, ieder die vorstelijk wilde wonen het voorbeeld na van
Versailles. Misschien is dat voor herhaling vatbaar, anders blijft de
Convention van Granada een voos verhaal.
Geurt Brinkgreve
(Uit: De Lamp van Diogenes 100, oktober 1986)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.