Reeksen van opeenvolgende jaren kan men bundelen tot periodes, wanneer
hoofdfiguren er hun stempel op hebben gedrukt, er hun stijl aan hebben opgelegd.
Zo kennen we de periode Hendrick de Keyser, tussen ongeveer 1600 en 1625,
dan de periode-Van Campen en Vingboons, van ongeveer 1625 tot 1670, hierna die van
Dordtsman van circa 1670 tot 1690. Tot dan zijn het namen van bouwmeesters, die de periodes
beheersten. De Keyser en zijn zoons zelf echter namen ook de gevelversiering, het ornamentale
beeldhouwwerk voor hun rekening.
Uit de volgende perioden kennen we belangrijke beeldhouwers, die de bouwmeesters ter zijde
stonden, bovenal Quellijn, verder de beide Ghijselings, vader en zoon, en de gebroeders Eggers.
Betreden we de achttiende eeuw, dan valt op, dat we wel weer in periodes denken, deze nochtans niet
benoemen naar hoofdmeesters, maar naar stijlen: we spreken van de Lodewijkstijlen en van
het achttiende-eeuws classicisme.
Waren er dan geen belangrijke meesters? Ze waren er wel degelijk, ofschoon minder in aantal. Hier
heeft onder meer de miskenning van de achttiende-eeuwse kunst ons parten gespeeld. Deze miskenning
was geboren tegelijk met die van de Nederlandse kunsthistorie en -kritiek in de negentiende
eeuw, in de romantiek. Geheel op romantische wijze zocht men naar de ideale, absolute held en
vond die in Rembrandt: onder de dwang van dit criterium kon men de estetische idealen van
de achttiende eeuw onmogelijk waarderen. Eerst sinds de tweede wereldoorlog
is men zich langzamerhand van deze vergissing bewust geworden en kwam een
herwaardering tot leven, ingeblazen door enige pioniers, vooral Knoef en
Staring. Beiden brachten ook de beeldhouwers Ignatius en Jan van Logteren,
vader en zoon (resp. 1685 - 1732 en 1709 - 1745) voor het eerst duidelijk, hoewel
summier, voor het voetlicht. Nu, dertig jaar later, bevinden we ons nog altijd in
het beginstadium van de herwaardering en wachten ook de Van Logterens nog
op een hun waardige litteratuur.
Als we nu onze blik richten op de vroege achttiende eeuw, de periode die
we meestal als die van het Noord-Nederlandse Louis XIV weergeven, dan
zouden we, het belang van hun sculptuur in samenhang met de architectuur
herkennend, ook kunnen spreken van de periode-Van Logteren. Maar, zal menigeen opwerpen, komt
zo iets niet méér toe aan Daniël Marot? Marot, de gewezen architect van Koning-stadhouder Willem
III die na diens dood in 1702 enige jaren in Amsterdam gewoond heeft en die de
eigenlijke grondlegger is van het Nederlandse en Amsterdamse Louis XIV? Of
misschien zijn assistent en opvolger, Jean Coulon? Deze gedachte moeten we
echter verwerpen. Lange tijd werd de rol van Marot in Amsterdam als volstrekt
overheersend beschouwd en werd ieder voortreffelijk verschijnsel van Louis
XIV-stijl met hem persoonlijk in verbinding gebracht. Heden stelt men zich op
dit punt terughoudender op. Men heeft bij voorbeeld geconstateerd, dat in
Amsterdam tenslotte geen enkel gevelontwerp van Marot is uitgevoerd; dat,
wanneer Ignatius van Logteren in bepaalde interieurs wel degelijk met Marot
moet hebben samengewerkt - zoals het geval is bij Herengracht 476 -, de
uitvoerende beeldhouwer-stucateur Van Logteren het ontwerp zodanig op eigen wijze
heeft geïnterpreteerd, dat het resultaat niet zozeer een werk van Marot maar
veeleer van Van Logteren genoemd moet worden. Van Coulon zijn wel vrij veel
uitgevoerde gevelontwerpen aan te wijzen. Maar ook hier is waar te nemen,
dat, wanneer de uitvoering van gevelsculptuur in handen wordt gelegd van de
Van Logterens, hun artistiek aandeel dat van Coulon niet alleen in zich opneemt,
maar ook overtreft. Ofschoon de werkzaamheid der Van Logterens aan de gevels van Amsterdam
slechts een betrekkelijk klein gedeelte vertegenwoordigt in hun oeuvre is zij zó voornaam, dat ze tot
de belangrijkste verschijnselen van de gehele Amsterdamse gevelarchitectuur
en -decoratie behoort. Hun bijdragen zorgen voor een aantal van de vorstelijkste monumenten
en hoogtepunten aan de grachten, voor het mooiste wat Amsterdam ook aan verwende
buitenlandse kunstliefhebbers daar te bieden heeft.
Laten we, om ons dat te realiseren, eens de voornaamste objecten, die van
hen bekend zijn of aan hen moeten worden toegeschreven, aan ons oog voorbijtrekken.
Van Ignatius:
van hun plaats verdwenen, maar wel bewaard:
van Jan:
Van de meeste dezer huizen is ook het interieur - hal, gang(en), trappehuis - door
hen met grootse ornamentiek opgeluisterd. Meerdere hunner huizen zijn verdwenen of gemutileerd.
Zouden we dit 'blok' uit het beeld van onze grachten wegnemen, dan zouden
deze op slag een aantal van de flonkerendste edelstenen uit de kroon verliezen.
In het algemeen volgt het architectonische fond van de gevels dezer huizen
juist niet de manier van Marot (vergelijk diens huis Van Wassenaar Obdam in
Den Haag), maar het oudere Hollandse classisme van (Van Campen-) Vennecool
en Dordtsman: een edel sobere trant, waardoor de decoratie des te fraaier afsteekt; deze toch
rijkere, wél op Marots trant teruggrijpende decoratie houdt
zich, wat de plaatsing betreft, evenzo aan de strenge wetten van de oudere traditie: alleen aan
middentravee en kroonlijst.
Nog een tweede stilistische opmerking.
De ornamentale ontwerpen van Marot en Coulon, die puur decoratief van aard
zijn, luchtig, dun en speels, worden door de Van Logterens, echte beeldhouwers,
in krachtige sculpturale vormen omgezet. Zo is dus Ignatius van Logteren en
niet zozeer Marot de schepper van een prachtige, eigen Amsterdamse laatbloei
van het Louis XIV, een stijl die in hoge kwaliteit van zijn uitvoering de
vergelijking met de beste kunstuitingen in Europa kan doorstaan.
Naast de Van Logterens werkten aan de Amsterdamse gevels hun leerlingen,
de gebroeders De Wilde (zij zijn helaas, waarschijnlijk omstreeks 1745 - '46 na
de dood van Jan van Logteren uit Amsterdam vertrokken), Francois Absil
(zijn gevels Herengracht 495, uit 1739, en 543, uit 1743, tonen fraai de overgang
naar het rocaille (no. 543) en Jurriaan Westerman (de geveldecoratie van
Amstel 218 is waarschijnlijk zijn werk).
Voor 'De Lamp' kozen we uit het werk der Van Logterens het onderwerp
gevelsculptuur. Deze bijdrage moge - naast enige hier en daar verspreid gepubliceerde artikelen -
een eerste grotere publikatie over deze grote Amsterdamse
kunstenaars in het vooruitzicht stellen, in een niet al te veraf liggend verschiet.
Pieter Fischer
(Uit: De Lamp van Diogenes 79, mei 1983)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.