Na protesten van vele kanten tegen dat voornemen is het bewuste artikel 43 van de Woningwet gehandhaafd. De gemeenten blijven verplicht om erop toe te zien dat wat er gebouwd wordt voldoet aan redelijke eisen van welstand, zowel op zich zelf als in verband met de omgeving. Enkele maanden geleden verscheen een uitvoerige nota "De schoonheid van Amsterdam, een kader voor het welstandsbeleid", samengesteld onder verantwoordelijkheid van de Schoonheidscommissie. Het is een grondig doorwerkt stuk dat veel informatie en nuttige wenken bevat, in de eerste plaats door de differentiatie van de criteria die in de verschillende buurten en stadsdelen gehanteerd moeten worden. De discussie die aan de hand van deze nota nu opnieuw op gang komt, spitst zich vooral toe op de vraag, in hoeverre de gestelde 'normen en waarden' in de praktijk van de planbeoordeling tot gelding komen, en daarmee staat tevens ter discussie, of de huidige samenstelling en organisatie van het Welstandstoezicht voldoen aan wat de burgerij op grond van het wetsartikel mag verwachten. Naar onze mening is dat laatste bepaald niet het geval.
Het probleem is niet nieuw. In september '69 werd door de Federatie Welstandstoezicht en het
Genootschap Architectura et Amicitia een weekendcongres gehouden in Arnemuiden. De toen
gehouden inleidingen zijn gepubliceerd in het tijdschrift Forum; daaruit is bij het hierna volgende
het een en ander geput.
Welstandstoezicht en meer algemeen: bouwtoezicht, is begonnen als een reactie op de situatie van ruim
een eeuw geleden, toen de bouwactiviteit door particulieren, zelfs de aanleg van stadsuitbreidingen,
werd overgelaten aan wat nu "de markt" heet. Vóór de Franse tijd was dat anders. Een keur van Hoorn
uit 1429 bepaalde al dat de eigenaar van een terrein aan de openbare weg daarop moest bouwen en, als
hij wilde slopen, een borg moest stellen dat hij op die plek binnen een jaar een beter huis zou
oprichten. In 1636 werd hetzelfde in Alkmaar nog scherper gesteld: bij sloop die het straatbeeld
ontsierde verviel het terrein aan de stad. Enkele jaren later werd in Utrecht een voorschrift van kracht dat
minimumhoogte en -breedte vaststelde. In al die keuren - en die zijn talrijk, ook in Amsterdam - komt
naar voren dat het gebouwde een 'sieraad' voor de stad moet zijn. De bouwtoezichtelijke aspecten,
zoals soliditeit, materiaalkeuze en dergelijke werden bovendien in het oog gehouden door de gilden die
strenge eisen stelden aan vakbekwaamheid.
Dat in de algemene armoede en onverschilligheid van de eerste driekwart van de vorige eeuw meer
gesloopt dan gebouwd werd, is algemeen bekend, en bij het weinige dat er gebouwd werd kwam veelal
geen architect te pas. Utiliteitsbouw was een zaak van civiel-ingenieurs, voor huurwoningen zorgden,
zo goedkoop mogelijk, eigenbouwende aannemers. Architectuur kwam alleen aan de orde bij openbare
gebouwen en een beperkte categorie woonhuizen voor welgestelden. De eerste generatie architecten
die zich voor sociale volkshuisvesting inzetten - Van der Pek en Berlage vooraan - stelden tegelijkertijd
hoge eisen aan de vormgeving. Ook een arbeidersbuurt moest niet alleen woontechnisch, maar ook
architectonisch verantwoord zijn. Dat is de achtergrond van het huidige Welstandstoezicht en het is
wel zaak die niet uit het oog te verliezen. Zorg voor het uiterlijk van het stadsbeeld als geheel is van
oudsher een verantwoordelijkheid van de stedelijke overheid geweest. Die aandacht is weggezakt na
1800 en weer opgeleefd in samenhang met de sociale woningbouw. Een belangrijk verschil met de situatie
van vóór 1800 is dat de bestuurders destijds heel goed wisten wat in het stadsbeeld paste en wat niet,
terwijl de gemeentebesturen van onze eeuw zich (met Thorbeckes tekst in het achterhoofd) onzeker
voelen, zodat zij het esthetische oordeel overlaten aan meer deskundig geachten, dat wil zeggen:
collega-architecten. Daar schuilt het probleem van het welstandstoezicht. De collega's zijn namelijk
tegelijkertijd belanghebbenden en concurrenten. Bij tegenstellingen tussen architectuur-opvattingen zijn
zij onwillekeurig geneigd, de ontwerpen van geestverwanten hoger aan te slaan dan die van
andersdenkenden. Als schoolvoorbeeld daarvan wordt altijd verwezen naar de Openluchtschool van
Duiker, die niet aan de openbare weg, maar op een binnenterrein moest staan. Bovendien zijn de
architecten beroepsmatig belanghebbend, hun werk is bouwen en niet het vroegere gebouwde
conserveren.
De tweeslachtigheid die in deze situatie besloten ligt, kwam duidelijk naar voren op het congres in
Arnemuiden. Enkele citaten. "Welstandstoezicht helpt niet, is niet creatief, is behoudend, niet in staat
vooruit te denken, niet collegiaal, niet openbaar". "Alle beoordelingen, of mensen iets al of niet goed
doen is eenvoudigweg een autoritaire zaak en dat heeft te doen met repressie". "Nergens is het
resultaat van dit heilzame welstandstoezicht zichtbaar. Wie vol wil houden dat het helpt zal toch moeten
toegeven dat dat zo'n klein beetje is dat het de hele rompslomp niet waard is". "Welstandstoezicht is
corrigerend, compromissoir, tendeert naar nivellering, naar karakterloosheid. In het
welstandstoezicht is 'verantwoord' vervelend, altijd beter dan agressief, interessant en lelijk".
Het zijn teksten uit 1969 en dat jaartal zegt veel. Het is de sfeer van de Maagdenhuisbezetting die nu
door mensen op middelbare leeftijd gekoesterd wordt als een dierbare herinnering. "Autoritair" en
"establishment" waren toen de vijandwoorden, "creatief" en "ludiek" de lofprijzingen. Nu slaat de
slinger de andere kant op: verloedering, chaos en onveiligheid zijn de schrikbeelden in het stedelijke
milieu. Het merkwaardige is dat het marktgerichte denken van onze dagen, dat in wezen een
terugvallen inhoudt op de vorige-eeuwse afzijdigheid van de overheid ten aanzien van stedelijke ordening
en welstandstoezicht, zich verschanst achter de leuzen van de roemruchtige jaren zestig. Iets dergelijks
is gebeurd met de vormentaal van het Nieuwe Bouwen van de jaren twintig. Die wilde open zijn,
licht en ijl, en was bezield door een idealisme dat droomde van een nieuwe samenleving zonder
armoede of onderdrukking. Van dat idealisme is elk spoor verdwenen in de internationaal gelijkvormige
produktie van glasgevels rond betonskeletten die de constructiemethoden van het modernisme heeft
overgenomen, zonder het idealisme en het talent van mannen als Rietveld en Duiker.
Waar staat het Welstandstoezicht op het ogenblik, in het bijzonder in een omgeving die sterke eigen
kwaliteit heeft van aanleg en architectuur? Dat is in Amsterdam in de eerste plaats de binnenstad, maar
toch ook de gordel '20-'40. Tijdens het congres in Arnemuiden kwam dat onderwerp niet expliciet ter
sprake. Toch werden er wel enkele uitspraken gedaan die in deze richting wijzen.
"Het winstmotief is niet zo erg geschikt om menselijke maatschappelijke vormen te maken". "We kunnen
niet doorgaan met alleen het beoordelen van het uiterlijk. We moeten gemeentebesturen adviezen
kunnen geven overbewoonbaarheidsaspecten". "De architect moet ervan doordrongen zijn dat hij,
bouwende, steeds twee opdrachtgevers heeft, namelijk zowel degene die hem letterlijk deze opdracht
verstrekte als de samenleving". "Een van de eerste dingen die je zou eisen van een commissie die een
dergelijke belangrijke maatschappelijke functie vervult, is dat die haar beslissingen in het openbaar
motiveert". "De architecten kunnen deze openbaarheid eigenlijk niet verdragen". "De welstandscommissie is
een geheim genootschap geworden". "Bouwen is maar ten dele een particuliere activiteit. Een nieuw
gebouw grijpt in het doen en laten en in de belevingswereld van anderen in, anderen dan de
opdrachtgevers".
Dat laatste raakt de kern van de zaak. Het gaat om die anderen, de omwonenden, de mensen die naar
het gebouw moeten kijken, en vooral naar wat het gebouw teweegbrengt in zijn omgeving. Als het
gebouw langer mee kan dan zijn afschrijvingstermijn, dan staat het er nog als de architect en de
opdrachtgever al begraven zijn, dan functioneert het, eventueel met een andere bestemming, in de
samenleving van volgende generaties. Daarvoor te waken is de opgave van het Welstandstoezicht. Dat
kan niet gebeuren in de sfeer van een geheim genootschap van partijdige belanghebbenden. De
verantwoordelijkheid blijft berusten bij het gemeentebestuur, dat zich zo breed en vooral zo openbaar
mogelijk moet laten adviseren.
Er is thans intern overleg gaande over een reorganisatie van de Schoonheidscommissie Oude Stad.
Naar onze mening zou dat onder meer moeten inhouden dat niet langer de directeur Bouw- en
Woningdienst als voorzitter fungeert, maar een onafhankelijke particulier, een jurist bijvoorbeeld, die
getoond heeft hart en oog voor de binnenstad te hebben.
In de inleiding wordt opgemerkt: "Wel is in de afgelopen jaren een steeds sterker
onbehagen duidelijk geworden omtrent de ruimtelijke kwaliteit van onze expliciet gebouwde
omgeving. De maatschappelijke waardering voor de prestaties op het gebied van stadsinrichting is
gering". Dat kunnen wij, met verwijzing naar de vele bezwaarschriften van onze vereniging, van het
Amsterdam-overleg en van het Wijkcentrum d'Oude Stadt, van harte onderschrijven. Maar dan
vervolgt de voordracht: "Door welstandstoezicht is daarin slechts in beperkte mate verbetering te
bereiken, omdat dit uiteindelijk slechts 'instinctief' kan werken". Dat lijkt ons een aanvechtbare stelling.
"Als dit toezicht", zo gaat de voordracht verder, "echter deel uitmaakt van een geïntegreerde gemeentelijke
werkwijze, waarbij ook andere sectoren in een vroeg stadium bij de planvorming zijn betrokken, dan is
een positief stimulerende aanpak van de zorg voor de 'kwaliteit van het stadsbeeld' mogelijk".
Bij zo'n slijmerige lintworm-zin gaan de haren overeind staan. Waarvoor dienen anders
welstandstoezicht, bestemmingsplannen en de hele administratieve begeleiding van bouwplannen? De klap op
de vuurpijl komt in de slotzin van de inleiding: "Overigens is het standpunt van de opdrachtgever
doorslaggevend voor de kwaliteit van de gebouwde omgeving". Daar gaat het nu precies om! Het
standpunt van de belangrijkste categorie opdrachtgevers, namelijk de projectontwikkelaars - en daar doen
voor 'de markt' werkende woningcorporaties graag aan mee - dat kennen we bij voorbaat. Dat is het
maximale rendement per vierkante meter, en daarom zo hoog mogelijk. Het standpunt van de
postmodernische architecten kennen we ook, dat is zo opvallend mogelijk.
Beide standpunten samen veroorzaken dat "steeds sterkere onbehagen" en de "geringe
maatschappelijke waardering". Waar zouden dat onbehagen en die geringe waardering anders vandaan komen?
De voordracht bevat, uiteraard, zinnige voorstellen om het Welstandstoezicht beter te organiseren. De
woorden 'zorgvuldigheid' en 'kwaliteit' komen op elke bladzijde terug. Maar zolang het
gemeentebestuur de wensen van opdrachtgevers en de door hen gekozen architecten als doorslaggevend
beschouwen voor de kwaliteit van de gebouwde omgeving, blijven die woorden camouflagenetten en
rookgordijnen voor tegenovergestelde bedoelingen. Die gebouwde omgeving is namelijk van en voor
ons allemaal en daarvoor heeft het gemeentebestuur te waken.
Eigenaren hebben een bouwrecht, zeker. Maar het gemeentebestuur heeft de plicht om grenzen te
handhaven en waar nodig duidelijk te zeggen: nee, dat kan hier niet.
In 1967 verscheen bij de uitgeverij De Arbeiderspers een boekje "Amsterdam door de BANK genomen",
waarin door verschillende auteurs het geruchtmakende bouwplan van de ABN aan de Vijzelstraat
werd behandeld. Het voorwoord, getiteld "Regentenstijl", is van oud-burgemeester mr.
Arn.J. d'Ailly, toen voorzitter van de Bond Heemschut. Enkele citaten.
"Naast een indrukwekkende groep van hoge ambtelijke functionarissen (de Directeur P.W. is
lid-voorzitter, de Directeur van Bouw- en Woningtoezicht lid-ondervoorzitter, de leider van de afdeling
Stadsontwikkeling van P.W. en nog een hoofdambtenaar van Bouw- en Woningtoezicht, allen
stemhebbende leden!) benoemen volgens de verordening B. en W. nog acht leden, waaronder zes
architecten. Van deze laatsten hebben telkens drie tevens zitting in ieder der beide subcommissies,
waaraan voor de subcommissie Oude Stad het hoofd van de afdeling Monumentenzorg is
toegevoegd .... Het secretariaat berust bij P.W. .... Daartoe door B. en W. uitgenodigd brengen de
commissies advies uit. Dat is juist. De eindbeslissing behoort bij het Stadsbestuur te liggen, maar het
spreekt vanzelf dat de vrije adviserende taak ernstig wordt belemmerd door het feit dat de sleutelposities
in elk der commissies bij de leden-ambtenaren berusten. Dezen leggen de commissies voor, wat na
zorgvuldig overleg in ambtelijke kring, al of niet met de wethouder, als aanvaardbaar is bevonden.
De regeling behoort andersom te zijn. De sleutelpositie moet in handen zijn van de niet-ambtelijke
leden, terwijl de ambtelijke leden met adviserende stem, als adviseurs ter bijstand van de commissies
zouden moeten worden aangewezen.
De bestaande regeling lijkt een schoolvoorbeeld van de z.g. regentenstijl die hier blijkbaar onopgemerkt
sedert meer dan dertig jaar hoogtij viert! Het is gewenst deze constructie spoedig om te buigen naar
wat wij in tegenstelling de democratische stijl willen noemen".
Dat schreef een oud-burgemeester 27 jaar geleden. Sindsdien zijn er wat functies verschoven, de eens
machtige dienst P.W. is opgedeeld, maar de verhoudingen zijn zo gebleven. Sterker nog: ondanks
herhaalde toezeggingen van de verantwoordelijke wethouder wordt de éne vertegenwoordiger van de
oudheidkundige verenigingen nog altijd niet als stemhebbend beschouwd. Wat er in de binnenstad
gebouwd mag worden wordt in een besloten clubje van belanghebbende heren onder elkaar bedisseld.
Terecht constateren Burgemeester en Wethouders in de hiervoren genoemde voordracht: "een sterker
onbehagen omtrent de ruimtelijke kwaliteit van onze gebouwde omgeving". Zou de organisatie van
het Welstandstoezicht daarvan niet een der hoofdoorzaken zijn?
Geurt Brinkgreve
(Uit: Binnenstad 147, aug. 1994.)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.