Boekbespreking

Het oude en het nieuwe bouwen

Bij uitgeverij Thoth verscheen onlangs een boek gesponsord door Woningbouwvereniging Het Oosten: “Het oude en het nieuwe bouwen. Amsterdam, de markt en de woningbouw”. Het boek is het resultaat van een samenwerking tussen de woningcorporatie en het Stadsarchief Amsterdam. Dat heeft een bijzonder fraai geïllustreerd boek opgeleverd. Alleen al vanwege de vele prachtige tekeningen en kaarten uit het Stadsarchief – voor een groot deel in kleur – wil elke Amsterdamliefhebber dit boek in zijn boekenkast hebben.
Jaap Evert Abrahamse en Rogier Noyon, redactie: Boudewijn Bakker.
Het oude en het nieuwe bouwen – Amsterdam, de markt en de woningbouw.
Uitgeverij Thoth, Bussem 2007.

De publicatie is echter ook interessant vanwege de gekozen probleemstelling: Hoe komt het toch dat de oude binnenstad zo succesvol is, in de loop der eeuwen wat structuur betreft opmerkelijk gelijk is gebleven en in staat blijkt om functieveranderingen te accommoderen, terwijl veel twintigste-eeuwse wijken alweer worden gesloopt? Het boek opent met een kaartje waarin de prijzen van woningen in Amsterdam per vierkante meter zijn aangegeven. Dat geeft in één beeld de paradox weer waar het hele boek om draait: de hoogste prijzen worden betaald in een overvolle binnenstad met weinig groen en parkeermogelijkheden, terwijl de twintigste-eeuwse nieuwbouwwijken, bedacht door professionals die precies meenden te weten wat de ideale woonomstandigheden zijn, de minst gewaardeerde wijken zijn. Naar deze ideale omstandigheden was onderzoek gedaan door mannen in witte jassen, die de oude stad met zijn gesloten bouwblokken, hoge dichtheid en functiemenging als een zieke patiënt zagen en stadsuitbreidingen ontwikkelden, bedoeld voor de toekomst. Paradoxaal genoeg zijn juist deze laatste wijken niet in staat gebleken nieuwe functies te integreren. De oude stad met al haar problemen heeft zich daarentegen weten aan te passen aan nieuwe eisen. De auteurs van het boek hebben geprobeerd te ontdekken wat de factoren zijn die tot de duurzame kwaliteit van de oude binnenstad hebben geleid. De conclusie is dat de tijd rijp is voor een grotere rol van de markt.

De vraag wat er mis is gegaan wordt beantwoord door twee auteurs. Jaap Evert Abrahamse, een stedenbouwkundige die momenteel werkt aan een proefschrift over de Amsterdamse binnenstad, analyseert de zeventiende-eeuwse stadsuitbreidingen van 1613 en 1663 en Rogier Noyon, een beleidsmedewerker van Het Oosten, beschrijft de twintigste-eeuwse stadsuitbreidingen. Het is niet duidelijk wie de schrijver is van het slothoofdstuk, maar daarin wordt de politieke boodschap uiteengezet dat ‘we’ – lees: de woningcorporaties – terug moeten naar een ‘zelfbewust opdrachtgeverschap’ – lees: slopen en bouwen – waarin ‘particulier initiatief’ – lees: de markt – weer een grotere rol speelt; een toch wat heel snelle conclusie uit de meer genuanceerde hoofdstukken van Abrahamse en Noyon die daaraan voorafgaan. Het is immers zeer de vraag of in de tijd waarin wij leven ‘vanzelf’ dezelfde kwaliteiten zullen ontstaan, zelfs als er bepaalde stedenbouwkundige kaders worden gesteld. Het slothoofdstuk had daarom beter achterwege kunnen blijven.

Abrahamse laat zien dat de grote stadsuitbreiding van de zeventiende eeuw om financiële redenen noodgedwongen in twee fasen plaatsvond. Het was een voorbeeld van publieke projectontwikkeling die de stad met gesloten beurs trachtte uit te voeren – wat overigens niet helemaal lukte. Men deed er alles aan om de opbrengsten van de verkoop van bouwgrond te maximaliseren. Volgens Abrahamse was het ontwerp van de stadsplattegrond voor een belangrijk deel ook op dat doel gebaseerd. Maar opbrengst was niet het enige wat telde. Behalve financiële motieven (‘tot profijt’) speelden functionele (‘tot dienst’) en esthetische (‘tot sieraad’) motieven een rol; een toepassing van Vitruvius’ kernbegrippen ‘firmitas’, ‘utilitas’ en ‘venustas’ op de stedenbouw. Het stadsontwerp had als uitgangspunt regelmaat, symmetrie en grootschaligheid te combineren en vond een theoretische basis in de traktaten van enerzijds Italiaanse architecten als Alberti, Palladio en Scamozzi, maar anderzijds ook van onze eigen Simon Stevin. Ten opzichte van eerdere artikelen waarin hij uitsluitend spreekt over de financiële aspecten van de stadsuitleggingen en waarop hij onder anderen van Boudewijn Bakker kritiek heeft gekregen neemt Abrahamse in zekere zin wat gas terug. Door ook aandacht te besteden aan functionele en esthetische aspecten kan hij tevens verklaren waarom er een duurzame vorm van stedenbouw ontstond (‘firmitas’). Er werd gebouwd voor de markt, maar de huizen waren familiekapitaal en moesten vele generaties meegaan, hun waarde behouden en verhandelbaar zijn. Er ontstond niet alleen een harmonieus stadsbeeld doordat de overheid bepaalde stedenbouwkundige kaders oplegde, maar ook vanwege beperkingen op technisch en financieel gebied zoals de keuze van bouwmaterialen, en vooral vanwege een ‘gedeelde esthetiek’ waardoor particuliere opdrachtgevers kozen voor een bepaalde architectuurstijl. Het overgrote deel van de woonhuizen werd ontworpen door ambachtslieden die in staat waren om de klassieke ordeningsprincipes uit allerlei voorbeeldboekjes toe te passen. Het esthetische ideaal van het classicisme was zodanig ingeburgerd dat de overheid er niet aan te pas hoefde te komen. De architectuur verwees naar de klassieken en daarmee ook naar de intellectuele en morele waarden van de ‘mercator sapiens’ of geleerde koopman. Hierdoor is bijna vanzelf een harmonieus stadsbeeld ontstaan.

Otto Jaring, Bijlmermeer. Artists Impression hoe het moest worden.
Johan Huizingalaan / Cornelis Lelielaan.

Noyon laat zien dat de twintigste-eeuwse stadsuitbreidingen geenszins zijn geïnspireerd door oude idealen. Integendeel: de plannenmakers hadden een onverholen afkeer van de bestaande steden. Die waren te vol, te onhygiënisch en te chaotisch. De moderne stedenbouwers verwierpen niet alleen de bestaande toestand, maar wezen het verschijnsel stad als zodanig af. De kenmerken die als essentieel voor een stad werden beschouwd, zoals dichtheid van bebouwing en heterogeniteit van mensen en activiteiten, waren achterhaald. Weg met de chaos die stad heet. Wonen, werken, verkeer en recreatie moesten voortaan elk een eigen plaats in het ontwerp krijgen. De achtergrond daarvan vormde een revolutionaire stroming in de architectuur en stedenbouw die zich vanaf 1928 op de internationale CIAM-congressen had gemanifesteerd. In een CIAM-verklaring treffen we alle beginselen van de twintigste- eeuwse stedenbouw aan: het a-esthetische, de scheiding van functies, de industriële bouw en het negeren van bewonerswensen. Men vond dat stedenbouw “nooit door esthetische overwegingen kon worden bepaald, maar uitsluitend door functionele conclusies”. Het historische, besloten stadsbeeld had afgedaan, omdat het strijdig was met het moderne verkeer. Het verkeer werd zo belangrijk geacht dat verkeerswegen de dragers van de toekomstige stad moesten vormen. Men begon met de verkeersinfrastructuur, de rest van de plattegrond werd daarvan afgeleid; een invuloefening binnen een raster van verkeerswegen dat op een schilderij van Piet Mondriaan leek.
De Amsterdamse stedenbouwkundige Van Eesteren was een aanhanger van het CIAM- gedachtegoed en sprak altijd over ‘wetenschappelijke stedenbouw’. Zo werd bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de ruimtebehoefte van een gezin, waarbij men uitging van een ‘standaardgezin’ en een stereotiep mensbeeld. Er werden verschillende functies van het gezinsleven onderscheiden zoals koken, eten, lichaamsverzorging, geslachtsverkeer, etc. Men ging er vanuit dat bewoners zich niet bewust waren van hun eigen behoeften, de overheid wist het beste wat goed voor hen was en dus moesten zij worden opgevoed om in de nieuwe wijken te wonen. Dat was ook de functie van de ‘modelwoning’, waar iedereen kon bekijken hoe men de flats moest bewonen en zelfs welke meubels men daarvoor het beste kon aanschaffen. Met lede ogen zagen de ontwerpers aan dat de bewoners de woningen van het nieuwe bouwen maar kaal en ongezellig vonden. De goede bedoelingen zag men bedreigd door een chaos van “allerhande draperieën”. Ook mochten de bewoners hun was niet meer buiten hangen, want door de strokenbouw was deze zichtbaar in het publieke domein. Een ander gevolg van de strokenbouw was dat het onderscheid tussen particuliere en openbare ruimte, zo kenmerkend voor het gesloten bouwblok, verdween.

Laboratoriumonderzoek naar de benodigde ruimte voor huishoudelijk werk.
Modelwoninginrichting

De scheiding van functies, zoals wonen, werken, recreatie en verkeer heeft volgens Noyon desastreuze gevolgen gehad. Hij concludeert dat de twintigste-eeuwse stedenbouw eenvormige, sobere en zonder enige ambachtelijkheid of vakmanschap tot stand gekomen stadsdelen heeft opgeleverd. Zodra ze de kans kregen, verlieten de meeste mensen massaal de wijken die voor hen bedoeld waren. Wie weg kon, ging weg. De stedenbouwers hadden het failliet van hun wijken overigens kunnen voorzien; er was wel degelijk veel sociaal- wetenschappelijk onderzoek gedaan waaruit de werkelijke wensen van bewoners naar voren kwamen, maar deze werden willens en wetens genegeerd. Een in 1956 ingestelde commissie meende echter dat de modernistische architect en stedenbouwer Le Corbusier – het grote voorbeeld voor de Nederlandse stedenbouwers – de nieuwe woonvorm voor de moderne mens had geschapen. Le Corbusier voelde als kunstenaar de trend der maatschappelijke ontwikkelingen aan en was “zijn tijd ver vooruit”. Gewone mensen konden dat niet begrijpen en hadden geen inzicht in hun belangen en behoeften. De commissie was van mening dat “de keuze van de woonvormen en de wijze waarop zij worden toegepast niet uitsluitend of in de eerste plaats worden bepaald door woonbehoeften en woonverlangens van de afzonderlijke bewoners”.

Noyon beperkt zich niet alleen tot de twintigste-eeuwse wijken. De anti-stedelijke gevoelens van de moderne stedenbouwers keerden zich namelijk ook tegen de bestaande stad. Het Algemeen Uitbreidingsplan bevatte namelijk ook een aantal ‘verkeersverbeteringen’, dat wil zeggen verkeersdoorbraken, met drastische gevolgen voor de oude stad. Ook voor de Jordaan werd bijvoorbeeld een ‘wederopbouwplan’ opgesteld. Hier moest een tuinstadachtige wijk met veel groen verrijzen. Maar de buurt zelf dacht daar anders over. “Plantsoenen! Om het van op je zenuwen te krijgen” klonk het in de zaal waar het plan werd gepresenteerd. De stedenbouwers waren echter doof voor zulke geluiden. Het Algemeen Uitbreidingsplan was een plan voor verbetering van de hele stad, inclusief het oude centrum.

Woningcorporaties zoals Het Oosten zijn natuurlijk medeverantwoordelijk voor het failliet van de modernistische stedenbouw waaraan zij destijds gretig hebben meegewerkt en dat maakt de uitgave van een boek met deze probleemstelling en conclusies opmerkelijk. Maar helemaal onbegrijpelijk is het niet; dezelfde corporaties die destijds de binnenstad wilden slopen, hebben hun blik nu gericht op de wijken daaromheen. Andere tijden vragen om andere argumenten. Let wel: andere argumenten dan destijds door hén werden gebruikt. De conclusie van het boek sluit echter naadloos aan bij wat wij altijd hebben beweerd: de modernistische stedenbouw kan niet tippen aan de kwaliteiten van de historische binnenstad. Hoe dan ook, deze publicatie markeert een omslag in het denken die samenhangt met een belangrijke institutionele verandering: de corporaties beginnen een nieuw leven als particuliere projectontwikkelaars.

Walther Schoonenberg

Jaap Evert Abrahamse en Rogier Noyon, redactie: Boudewijn Bakker.
Het oude en het nieuwe bouwen – Amsterdam, de markt en de woningbouw.
Uitgeverij Thoth, Bussem 2007.

(Uit: Binnenstad 228/229, juni 2008)

Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.

Reacties

Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.

Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.